
Wilhelm Küchelbecker. Europese brieven. Amsterdam, De Wilde Tomaat, 2015, 60 p. Vert. Gerard van der Wardt, inleiding Jan Paul Hinrichs. ISBN 978 90 820255 90.
Küchelbecker is de enige Russische schrijver die een volledige Duitse naam heeft: zowel de voor- en vadersnaam (Karlovitsj) als ook de familienaam zijn volledig Duits. Hij was de zoon van een Saksische edelman die in Rusland diende onder tsaar Paul I. In feite was hij al volledig verrussischt. Hij was een tijdgenoot van Poesjkin, met wie hij samen op het lyceum van Tsarskoje Selo zat. Daar werd hij behoorlijk gepest: hij was doof, niet van de knapste, en stotterde. Zoals veel van zijn welopgeleide tijdgenoten sloot hij zich aan bij de dekabristen, die op 14 december 1825 een samenzwering pleegden tegen de nieuwe tsaar Nicolaas I. De coup mislukte, Küchelbecker kon ontsnappen, maar werd gesnapt in Warschau (toen een deel van Rusland) en ter dood veroordeeld. Dat vonnis werd omgezet in gevangenis (1826-1835) en verbanning naar Siberië. Hij overleed, halfblind en ziek, in Tobolsk in 1846.
In de 20e eeuw is Küchelbecker aan de vergetelheid onttrokken door de literatuurhistoricus en literator Joeri Tynjanov die een geromanceerde biografie van de dichter schreef: Kjoechlja. De geschiedenis van een rebel (1925, vertaald in 1948).
Alhoewel Küchelbecker helemaal overschaduwd wordt door zijn grote vriend en tijdgenoot Aleksandr Poesjkin, heeft hij toch enkele interessante en originele literaire werken te bieden. In het gedicht Het lot van de Russische dichters schrijft hij:
Op ’t lot van alle dichters rust een doem;
En Rusland heeft het zwaarst van al geleden.
Deze uitgave brengt twee weinig bekende prozateksten van Küchelbecker: zijn brieven over Europa en een (anti-) utopie. Zijn Europese brieven brengen een origineel gegeven: een Amerikaan bezoekt in de 26e eeuw Europa en vindt er een verwoest continent. Waardoor wordt niet duidelijk. Hij komt terecht in Cádiz, Madrid, Córdoba, Genua, op een eiland in het Lago Maggiore en in Rome. De streek rond Cádiz wordt onveilig gemaakt door ‘wilde guerrillero’s’ die met hun kuddes van vallei naar vallei trekken en ‘onder aanvoering van onverschrokken hetmannen vreedzame Afrikaanse kooplieden en reizigers beroven’ (18). Bij Madrid zwerft hij rond tussen de ruïnes van het Escorial (20) en in Grenada, waar ooit ‘wetenschappen, een ridderlijke geest, noblesse, onverschrokkenheid bloeiden, waar ooit Arabische wijzen converseerden met christelijke filosofen’ laat nu de herder zijn kuddes grazen (20). Ook in Genua treft hij de sporen van de verwoesting aan: ‘Genua is nu niet meer dan een schamel dorpje’ (25). Terwijl Parijs en Londen van de aardbodem zijn verdwenen, bestaat Rome nog, maar nu wonen er alleen buitenlandse bezoekers. ‘De mensen hier zijn een merkwaardige mengelmoes van alle volkeren en landen: iemand uit Quebec huurt een huis naast een rijke mandarijn uit Kanton. Een Russische handelaar woont naast een Japanse geleerde, een neger uit Haïti ademt dezelfde lucht als zijn Afrikaanse stamgenoten. Alle talen worden hier gesproken behalve Italiaans’ (31). De Sint-Pieter is wel een ruïne. Verder heeft hij de overblijfselen van Napels, Messina en Palermo gezien. In Calabrië treft hij een Russische nederzetting aan (38) die geleid wordt door de deugdzame ‘volksleider’ Dobrov (42). De enkele bladzijden die Küchelbecker wijdt aan Dobrov, wijzen in de richting van een mini-utopie: een deugdzame republiek of commune van zijn landgenoten. Het doet een beetje denken aan de in een droom gebrachte utopie van Vladimir Sollogoeb in zijn ‘reisroman’ Tarantas (1845).
Het tweede prozastuk is het (helaas) korte en of onvoltooide Het land van de Hoofdlozen, een land dat de verteller leert kennen na een lange ballonvaart die hem in een onbekend land doet landen. De hoofdstad van het land Akefalië heet Akardion, ‘een tamelijk grote stad die rondom beplant was met rijstebrood- en peperkoekbomen’ (49). Het is duidelijk dat hier Rusland bedoeld wordt. Het land grenst ‘aan het Papieren Keizerrijk, aan gebieden van menselijke kennis, dwalingen, dromen en uitvindingen’ (49-50). De meeste inwoners hebben niet alleen geen hoofd, maar zelfs geen hart – alleen het gepeupel is het toegestaan om hart en hoofd te bewaren (50). Hoopgevend is wel dat ‘met het verlies van het hoofd dit volk aan scherpzinnigheid en welbespraaktheid wint’(51). Hiermee eindigt – helaas – dit niet onaardige begin van een reis naar een utopisch land (‘Wordt ooit vervolgd’, 52).
Het is jammer dat beide werken niet uitvoeriger zijn, want er zitten beloftevolle aanzetten in. Het is een lovenswaardige verdienste van de kleine uitgever deze pareltjes van onder het stof gehaald te hebben.