Recensies

Willem Melching. De zelf denker. Karel van het Reve 1921-1999.

Willem Melching. De zelf denker. Karel van het Reve 1921-1999. Amsterdam, Prometheus, 2023, 414 p.

Biografieën hebben soms de storende neiging om te uitgebreid te zijn en de lezer te vervelen met te uitvoerige details over het leven van de geportretteerde. Dit is niet het geval in Willem Melchings biografie van Karel van het Reve. Het is een hoogst leesbare, goed geschreven en vertelde geschiedenis van een Nederlandse intellectueel die het politieke debat in de jaren zestig-zeventig-tachtig bepaald heeft. Hij deed dat met verve en meestal overtuigend. Hier en daar ging hij wel eens kort door de bocht, maar doorgaans werd hij door veel van zijn landgenoten gevolgd en serieus genomen. Vooral wat de Sovjetunie en het communisme betreft, had hij ook recht van spreken. Hij was zelf opgegroeid in een rood nest (voor en tijdens WO II), hij had slavistiek gestudeerd, kon Russische bronnen lezen en met Russen praten (toen hij correspondent in de Sovjetunie was – 1967-1968), hij vertaalde Russische literatuur van de 19e eeuw en gaf zelf literatuur uit van schrijvers/activisten die in de periode van Brezjnev verboden waren.

De keuze van Van het Reve voor de slavistiek is niet ingegeven door zijn communistische achtergrond, hij werd eerder gefascineerd door de lectuur van klassieke auteurs zoals Poesjkin, Toergenev en Tolstoj (51). Een belangrijk gegeven in de evolutie van zijn wereldbeschouwing is dat zijn twijfel aan het communisme groter werd naarmate hij het land waar het gerealiseerd was beter leerde kennen (52). Dit is een interessante vaststelling van de biograaf: veel westerse sympathisanten van het Sovjetsysteem gingen namelijk niet gebukt onder enige kennis van het land waar dat experiment werd uitgebroed en spraken dus zonder kennis van zaken. Een van de belangrijke inzichten was Van het Reves ontdekking dat Marx, Lenin en Stalin geen filosofen waren, een inzicht dat hij aan Schopenhauer te danken had (67). Daarmee begon zijn Absage aan het communisme: de bedenkers ervan zijn maar amateurs (86). Dit is niet van vandaag op morgen gekomen. Zo geloofde Van het Reve tot na de oorlog dat de processen van tijdens de Grote Terreur ‘rechtmatig en juist’ waren (80). Dit vind ik nu een ontgoochelende episode in het leven van deze grote denker. Blijkbaar had de Sovjetse propaganda dus toch nog enig succes. Van het Reve was te eerlijk en te correct om dit later te verzwijgen: hij gaf ruiterlijk toe dat hij zich vergist had. Interessant is ook de breuk met de CPN, terwijl hij na de oorlog nog bleef geloven in het communisme en de Sovjetunie (91). In zijn Ongepubliceerde Manuscripten is wel een lofdicht op Stalin te vinden (92, 115). Theun de Vries schreef er ook een, maar voor die meeloper had hij alleen maar verachting over. Ook over de nationaliteitenpolitiek van Stalin, zijn deportatie van hele volkeren (103) was hij te spreken. Hij was wel niet te spreken over het antisemitisme in de late jaren van Stalin.

In de Koude Oorlog begon hij in te zien dat de totalitaire Sovjetunie vergelijkbaar was met het nationaalsocialisme, de invloed van Hannah Arendt en Karl Popper is duidelijk (97). Tijdens zijn studieverblijf in de USA zag hij dat Amerikaanse geleerden dikdoeners zijn en geleerde en dure woorden gebruiken om gemeenplaatsen te formuleren. Het was het begin van zijn Huizinga-lezing en een van zijn niet aflatende stokpaardjes. Daarbij ging hij de polemiek niet uit de weg en trapte op menig lange teen. Eenmaal gesetteld aan de universiteit, eerst Amsterdam, later Leiden, was hij een antibureaucraat in hart en nieren: officiële stukken verdwenen ongelezen in de papiermand (154). Ook aan subsidies, bv. voor schrijvers, had hij een hekel: schrijven kun je ook in het weekend (172).

Zijn verblijf in de Sovjetunie als correspondent voor Het Parool heeft zijn verdere loopbaan beïnvloed. Hij is er in contact gekomen met de dissidenten voor wie hij het opnam en wier geschriften hij het land uit smokkelde, zo bv. het ophefmakende essay van Andrej Amalrik Haalt de Sovjetunie 1984? en Sacharovs Overdenkingen over vooruitgang, vreedzame coëxistentie en intellectuele vrijheid. Na zijn terugkeer richtte hij de Alexander Herzen Stichting op, die talloze documenten van de beweging voor de rechten van de mens in de Sovjetunie heeft gepubliceerd.

Het jaar daarop verscheen zijn boek Het geloof der kameraden, dat hij samen met zijn Geschiedenis van de Russische literatuur als zijn beste werk beschouwde. Hierin wordt het communistische geloof van de westerse fellow travellers onderuit gehaald. Maar hij trapte niet alleen de heilige huisjes van de Nederlandse communist in, maar ook die van menig Nederlands intellectueel. Hij had er een handje van weg om op een geestige en soms onnavolgbare wijze mensen tegen zich in het harnas te jagen (243). Dat deed hij vooral met zijn beruchte Huizinga-lezing van 1978, waar hij de hele menswetenschappen voor schut zette. De literatuurwetenschap in het bijzonder, maar in feite alle menswetenschappen, zijn geen vast omschreven, met harde definities werkende disciplines, het zijn geen wetenschappen. De literatuurwetenschapper heeft ons niets te vertellen wat we niet al wisten of zelf hadden kunnen bedenken.

Verder is het boek en de biografie van Van het Reve een aaneenschakeling van botsingen, twisten, polemieken, ruzies, gekibbel met jan-en-alleman: marxisten-communisten-stalinisten-maoisten-semiotici, freudianen, krakers, pacifisten, noem maar op. In feite vind je in zijn biografie een halve eeuw Nederlandse en westerse geschiedenis, cultuurgeschiedenis en Ideengeschichte terug. Alleen dat al maakt het boek de moeite waard, en voor de slavist is het ook een mooi overzicht van vijftig jaar bezig zijn met en nadenken over Rusland, de omgang met de Russische cultuur, de vergelijking tussen Oost en West. Dit alles heeft de auteur mogelijk gemaakt. Hem komt alle eer toe.

John Sweeney. Killer in het Kremlin. Het explosieve verslag van Poetins terreurregime.

John Sweeney. Killer in het Kremlin. Het explosieve verslag van Poetins terreurregime. Amsterdam, Prometheus, 2023, 362 p. Originele titel: Killer in the Kremlion. Vertaald door Mario Molegraaf. ISBN 978 90 446 5354 0

Het is niet gemakkelijk om na de talrijke boeken die de laatste jaren verschenen zijn over Poetin nog iets nieuws of zinvols te vertellen over de man die al meer dan anderhalf jaar de wereld in zijn ban houdt. John Sweeney is een Britse journalist die gespecialiseerd is in berichtgeving over oorlogen, rampen en dictaturen. Dit boek is een soort biografie van de man in het Kremlin, die zijn macht bereikt heeft door list, bedrog en moord (‘de moordmachine’, hoofdstuk 1). De auteur snapt niet waarom Poetin ‘zijn idiote oorlog’ begonnen is. Daarom wilde hij een boek over hem schrijven (36). In die opgave is hij geslaagd.

Elke levensfase van Poetin heeft iets negatiefs, iets raars. Hij begon als ‘rattenjongen’ in een armenwijk van Leningrad, het is niet duidelijk of hij niet een adoptiekind is. Ook zijn dienst in de DDR als spion was niet meteen een succes, hij kreeg in 1987 slechts een bronzen medaille voor zijn samenwerking met de Stasi (48). Wel heeft hij geleerd om ‘intens onderdanig, bescheiden en dienstbaar’ (52) te zijn en dat trucje heeft hij met drie grote mannen uitgehaald: zijn ex-leraar Sobtsjak in Leningrad, de oligarch Berezovski en Boris Jeltsin. Alle drie heeft hij ze om de tuin geleid. Sinds zijn ex-prof rechten Sobtsjak de stommiteit beging hem binnen te halen, nadat hij werkloos de benen moest nemen uit de in elkaar gezakte DDR, gebruikte Poetin het ‘kompromat’ als middel om zijn politiek door te drukken – compromitterend materiaal (chantage) aanleggen over tegenstanders.

Dan begint de echte carrière van Poetin volgens Sweeney. Hij laat in 1999 een appartementsgebouw in Moskou opblazen, zogezegd door Tsjetsjeense terroristen, om een excuus te hebben om de opstandige republiek Tsjetsjenië genadeloos aan te pakken. Hier hield Rusland op een democratie te zijn (75). Ook over de betrokkenheid van de FSB bij de bestorming van het theater in Moskou (2002) of de school in Beslan (2004) is Sweeney duidelijk: allemaal opgezet spel van de president. Dan de onvoorstelbaar wrede oorlog in en tegen Tsjetsjenië, die Russen klaarstoomde voor latere wreedheden tegen weerbarstige volkeren. Eens aan de macht als president begonnen de vergiftigingen en moorden: als wie het niet eens was met Poetin, hem kritiseerde, zijn misdaden aan het licht bracht of dreigde te brengen, oligarchen die hem dwarsboomden, journalisten die hem lastig vielen, rechters die onafhankelijk onderzoek instelden – allen gingen ze voor de bijl. Ze werden vermoord, vergiftigd, uit het raam gegooid, van hun rijkdom beroofd, zwart gemaakt in de media – Politkovskaja, Chodorkovski, Navalny, Berezovski, Litvinenko, Skripal, Boris Nemtsov… de namen zijn inmiddels in heel de wereld bekend. Al deze verhalen worden uitvoerig naverteld in dit boek. Voor mij nieuw was de door één man (Litvinenko) geuite beschuldiging dat Poetin een pedofiel zou zijn (114-118). Kort erna werd hij vermoord.

Volgens Sweeney zou Poetin niet leiden aan kleptomanie, maar aan pleonexia, ‘het onverzadigbare verlangen om te hebben wat rechtens aan anderen toebehoort’ (150), dus het inpikken van de rijkdommen van sommige oligarchen (die het op hun beurt ook van anderen, het volk, hebben gestolen).

Interessant zijn de gesprekken van de journalist met Rody Braithwaire, ex-ambassadeur van Engeland in Moskou en historicus. Die stelt dat we de oorlog van het Kremlin tegen het Westen verliezen, omdat we niet beseffen dat er een oorlog aan de gang is en in termen van vrede denken en onderhandelen (217). Natuurlijk moesten hier ook de ‘nuttige idioten’ (hoofdstuk 17) aan bod komen, die zich al dan niet bewust voor de kar van het Kremlin laten spannen (Trump, Schröder).

Ook de geruchten over Poetins ziekte komen aan bod: leverkanker, bloedkanker, lymfeklierkanker, schildklier, maag? De ziekte zou zijn opgeblazen gezicht verklaren, zijn agressie, zijn verkramptheid.

Als alles op een rijtje is gezet, komt Sweeney tot zijn conclusie: Poetin is ‘een ten dode opgeschreven tsaar’ (329). Hij citeert de beschrijving door de dichter Shelley van de Engelse koning George III: oud, gek, blind, geminacht en stervende (335). Daartegenover staan de drie azen van de Oekraïners: moraal, logistiek en leiderschap (339). De enige uitweg ziet hij in het verlaten van het Kremlin door Poetin… ‘in een kist’ (340).

Dit is in een notendop wat Sweeney allemaal te vertellen heeft. De meeste dingen zijn bekend, het verhaal krijgt samenhang door zijn persoonlijke ervaringen in Rusland en Oekraïne, maar het blijft vaak onsamenhangend, slordig (een stevige redacteur ontbreekt), onduidelijke formuleringen, gratuite beweringen, soms onverstaanbare vertalingen.

Pieter Waterdrinker. Van huis en haard. Dagboek van een jaar op drift.

Pieter Waterdrinker. Van huis en haard. Dagboek van een jaar op drift. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2023, 399 p.

Op 7 februari 2022 postte ik de recensie van Tsjaikovskistraat 40 van Pieter Waterdrinker op deze website, een spannende roman die ik met plezier gelezen heb. Waterdrinker is een verteller en maakt dit ook in zijn nieuwe boek waar. Het is geen roman, maar een dagboek dat begint op 5 november 2021 en eindigt op 27 februari 2023, dus eigenlijk het eerste jaar van de Russische invasie in Oekraïne bestrijkt.

Waar de auteur zijn naam vandaan heeft, is niet duidelijk : hij beweert wel water te drinken, maar in dit boek wordt behoorlijk wat afgezopen, zoals hij zijn hele leven heeft gedaan (26). En geroddeld : wanneer de schrijversbent op het landgoed van Gerrit Komrij in Portugal bijeenkomt, begint elke sessie met een uurtje roddelen over de Nederlandse literatuur (200). Waterdrinker is duidelijk verzot op petite histoire (231), wat zijn (Russische) vrouw hem wel eens verwijt : ‘Jij altijd met je verhalen !’ (214) Maar het zijn natuurlijk die nooit eindigende verhalen van hem waaraan we zijn boeken te danken hebben.

Als hij het heeft over de Europese tragedies van de 20e eeuw, stelt hij dat de Nederlandse literatuur niet in staat is een groots epos over onze tijd te schrijven en hij weet waarom : ‘afgezien van de tragedie van het wegvoeren van de Joden heeft Nederland feitelijk nooit wat meegemaakt’. Daardoor ‘ontberen de vaderlandse letteren een bolsjoj razmach – een grote greep.’ (23) Dat we die ‘grote stijl’ moeten missen, mag een gemis zijn voor onze literatuur, maar allicht niet voor ons nationaal welzijn. Wat allure, envergure e.d. oplevert, heeft het oorlogsjaar 2022 duidelijk gemaakt. Waterdrinker kennen we van de bevlogen slavist die in Rusland is blijven plakken en gefascineerd werd door de schoonheid van de Russische literatuur en cultuur. In zijn roman Tsjaikovskistraat 40 heeft hij de geschiedenis van het land en zijn eigen biografie mooi verwerkt tot een spannend geheel.

In dit dagboek is de sfeer helemaal omgeslagen. Door de oorlog met het buurland Oekraïne is het land een ‘apeland’ (64) geworden, het land dat hij kende en liefhad, bestaat niet meer (141) (‘Rusland zoals wij dat hebben gekend is voorbij’, 315). Een Oekraïense gespreksgenote zegt hem : ‘Gelukkig ben ik mijn hele leven nooit in Rusland geweest. Ik hoop dat ze allemaal creperen, niet één uitgezonderd ! Na de oorlog moet er een ravijn om dat land heen. Een heel diep ravijn. Zodat ze er allemaal in donderen, als ze nog één stap in onze richting zetten.’ (359) Hij citeert de in Zürich wonende Russische schrijver Michail Sjisjkin : ‘Rusland zal voor zeer lange tijd niet meer worden geassocieerd met muziek en literatuur, maar met bommen die vallen op kinderen.’ (397)

Betekent dit nu dat we de Russische cultuur moeten cancelen ? ‘Wat een onwetendheid ! Wat een schande ! Wat een idioot polderdeugen ! Stravinsky was juist voor de terreur van de Sovjets gevlucht. We moeten nu juist de grote Russen lezen, van Tolstoj tot Boelgakov, van Babel, Grossmann en Toergenjev tot Boris Akoenin. Zij die opkwamen tegen de macht.’ (99) Waterdrinker staat versteld van de apathie van de Russische bevolking tegenover alles wat in het land en in Oekraïne gebeurt : ‘Het land verkeert in een collectieve ontkenningsfase. Feest ten tijde van de pest.’ (102) Iets gelijkaardigs merkt de auteur op in Duitsland : ‘Men doet hier alsof de nazitijd nooit heeft bestaan. Vergangenheitsbewältigung ? Eerder is er sprake van een (als je het mij vraagt zeer bewuste) Vergangenheitsverneinung. Behalve misschien in het hippe Berlijn.’ (53)

Een centrale figuur in het dagboek van Waterdrinker is Poetin. Hij betreurt het dat hij na zijn tweede ambtstermijn in 2008 niet is afgetreden, dan was hij ‘als held de geschiedenis in gegaan’ (59). Daarna heeft hij van ‘een autocratie’ een ‘bijna fascistische dictatuur’ gemaakt (60). De oorlog is niet de beslissing van heel de Russische regering, van heel het land, van de vox populi, maar van één man (‘Poetins privéoorlog’, 250) : ‘Opnieuw, opnieuw, opnieuw gaan mensen vanwege de kakkerlakken in het hoofd van één persoon sterven’ en de oorlog is niet alleen ‘een daad van agressie, maar ook een historische misdaad.’ (86) En dit alles voor een ‘verzonnen conflict’ (108). Zijn oordeel over de baas in het Kremlin is niet mals : ‘Poetin haalt in Oekraïne op dit moment precies hetzelfde uit wat Hitler deed met de Slavische en andere untermenschen in de voormalige USSR – doden, verkrachten, vernietigen.’ (145) Het is Poetins ‘imperialistische Groot-Russische droom’ (209), het land van de ex-KGB’er Poetin is ‘het patriottisch-fascistische Rusland’ (228). Maar er is hoop, want ‘hoe dan ook : het einde van het Poetin-tijdperk is begonnen’ (233).

De oorlog zelf komt natuurlijk ook op elke stap die hij zet ter sprake. De belegering van Marioepol is ‘een nieuw Stalingrad’ (110), de Russische vlag met de Z is ‘de swastika van deze tijd’ (111). De ‘speciale operatie’ is ‘een racistische, neokoloniale oorlog’ (210). De reactie van veel nuchter denkende mensen is duidelijk : ‘Mijn meeste vrienden in Rusland en Oekraïne hebben huis en haard al verlaten’ (93). Een klein miljoen Russen heeft niet met woorden geprotesteerd, maar met de voeten – ze hebben de benen genomen naar Georgië, de Baltische landen, het Westen.

Waterdrinker trekt parallellen met Duitsland. Hij vreest dat na de oorlog Rusland nog vele jaren, misschien wel decennia een pariastatus zal hebben, ‘te vergelijken met het Duitsland van na de Tweede Wereldoorlog. Een land waar fatsoenlijke mensen wegblijven. Daar waar Kiev, Lviv en Odessa zullen worden overspoeld door nieuwsgierige West-Europeanen, zullen Moskou, Sint-Petersburg, Samara en andere steden aan de Wolga gemeden worden als de pest.’ (114) Verbaasd over de onverschilligheid van de bevolking, vraagt hij zich af : ‘Was Rusland de grootste struisvogelnatie op aarde ? Julia [zijn vrouw] merkte op dat het vermoedelijk ook zo in Duitsland in 1941 moet zijn geweest. Toen zat men op de terrassen in München sekt te drinken, lezend in de ochtendkranten over de militaire successen aan het oostfront.’ (135) Venijnig is de vraag over de man die beweert zo goed zijn geschiedenis te kennen : ‘Hoe is het mogelijk dat Poetin, geboren in Leningrad, een stad die tijdens de 900 dagen durende Duitse blokkade een miljoen doden te betreuren had, precies dezelfde misdaad heeft begaan met Marioepol ?’ (137) Tenslotte belooft de parallel weinig goeds : ‘Het resultaat [van WO II] was dat Duitsland niet alleen Oost-Pruisen, maar ook delen in het huidige Polen en elders verloor’ en dat terwijl Hitler met zijn veroveringsoorlog ‘het grote Duitse rijk nog groter wilde maken’. ‘Je hoeft geen profeet te zijn om te beseffen dat ook Poetin en zijn volk een dergelijk lot potentieel boven het hoofd hangt.’ (185)

Alles wat Waterdrinker in Rusland en de rest van de wereld, die hij bereist, te zien en te horen heeft gekregen, kan moeilijk gunstig stemmen. Hij vond het moeilijk te blijven wonen in een land ‘dat in een buurland al maanden achtereen dood en verderf zaait’ (264), hij beseft dat hij met alles wat hij weet nu niets meer kan aanvangen (163). Dit laatste is een onderschatting : zijn dagboek over een jaar oorlog biedt heel wat interessante inzichten in de psyche van de Russische leiders en het volk. Die soms korte, lapidaire schetsen worden afgewisseld met de niet altijd relevante wederwaardigheden van de globetrotter, met nogal wat roddel en social talk, maar dat nemen we er in een dagboek graag bij.

Lidija Tsjoekovskaja. Het open woord.

Lidija Tsjoekovskaja. Het open woord. Amsterdam, Uitgever A.A. Hoogteiling, 2023, 182 p. ISBN 978-90-820059-6-7. Vertaald door Emma de Klerk.

Lidija Tsjoekovskaja is nu een min of meer vergeten schrijfster en activiste die in de jaren zeventig regelmatig in de actualiteit kwam door protestacties in de Sovjetunie tegen de censuur, de repressie, de restalinisering, het uitsluiten van dissidente schrijvers, waarin ze het soms alleen en altijd moedig en onverschrokken opnam tegen de knechting van het vrije woord na de dood van Stalin.

Van haar zijn twee literaire werken vertaald in het Nederlands : Duik in het diepe (1973) en Het verlaten huis (1965), allebei waardevolle werken omdat ze geschreven zijn op het ogenblik dat de gebeurtenissen plaatsvonden en niet vele jaren later, met allerlei gedachten-achteraf, maar met de inzichten op het moment zelf. Dat is in de Sovjetliteratuur zeldzaam. Beroemd is ze ook geworden door haar herinneringen aan haar vriendschap met de grande dame van de Russische literatuur van de 20e eeuw Anna Achmatova : Ontmoetingen met Anna Achmatova 1938-1962 (1982).

Maar haar publicistisch werk, haar geschriften, acties, protestbrieven ten gunste van de dissidenten en het vrije woord zijn in onze taal onbekend. Ze werden gebundeld en in het Russisch uitgegeven in New York in 1976 ; ze konden pas in 1991 in Rusland heruitgegeven worden. Nu werden ze vertaald naar het Nederlands. De lezer zou zich de vraag kunnen stellen of het nog zin heeft om te herinneren aan petities en protestbrieven van de jaren zeventig ten gunste van mensen die al lang niet meer bestaan en over wie niemand nog spreekt en wier doelstellingen, zou men denken, inmiddels toch bereikt zijn ? Dit zou deze vertaalbundel veroordelen tot een beperkt lezerspubliek van slavisten en andere specialisten, maar het opzet en de ambitie van deze vertaling is veel breder : wat nu gebeurt in Rusland, vertoont zoveel parallellen met wat Tsjoekovskaja in deze bundel beschrijft, dat we alleen maar kunnen concluderen dat de geschiedenis zich herhaalt. En dat na vijf jaar perestrojka en glasnost, na tien jaar democratisering onder Jeltsin, na twintig jaar bewind van Poetin. Dit is het resultaat na een kwarteeuw vrijheid, de eerste keer in de Russische geschiedenis dat vrijheid in dergelijke mate mogelijk was, blijkbaar iets waartoe Russen niet in staat zijn of niet aankunnen. Als je deze teksten van Tsjoekovskaja leest, slaat de moedeloosheid toe. Ik moest voortdurend denken aan dat prachtige chanson van de populaire bard Aleksandr Galitsj Goudzoekerswals (Staratel’ski val’sok, waarvan twee Nederlandse vertalingen bestaan), waarin heel de problematiek van de ‘schreeuwers’ en de ‘zwijgers’ in de Sovjetunie vervat zit : het zijn goedzoekers, ze weten dat zwijgen goud oplevert. Onwillekeurig vraag je je ook af bij de lectuur van deze bundel wat er dan veranderd is sinds 1991, waarvoor men dertig jaar lang gevochten heeft in Rusland ? Al in de 19e eeuw vroeg Alexander Herzen zich af : “Wie is de schuldige” ?

Deze bundel is – helaas – een uiterst actueel boek en verdient al onze aandacht. Het is uitstekend vertaald (door Emma de Klerk) en van commentaar voorzien, niet overbodig voor de niet-gespecialiseerde lezer. Ook het nawoord van Gerrit Jolink over Tsjoekovskaja (‘Een moedig mens’ , 135-145) en het stuk van de Amerikaanse slaviste Beth Holmgren over ‘Vrouwelijke auteurs in de tijd van Stalin’ (151-159) zijn uiterst goed gedocumenteerd en verhelderend. Bovendien is het boek verzorgd uitgegeven, in een handig formaat, met mooie cover met flappen en in een aangenaam lettertype.

De sterkste tekst in deze bundel is de brief die Tsjoekovskaja schreef aan Michail Sjolochov, kersvers Nobelprijswinnaar (1965), nadat hij zich uitgesproken had over de veroordeling van de dissidente schrijvers Sinjavski en Daniël, omdat ze hun werken in het buitenland hadden gepubliceerd. Sjolochov vond hun veroordeling tot zeven en vijf jaar dwangarbeid aan de lichte kant en vond dat ze gerust tegen de muur gezet hadden kunnen worden. Tsjoekovskaja stelt terecht dat dit standpunt van een collega-schrijver hoogst dubieus is, een schrijver moet het toch opnemen voor zijns gelijken en opkomen voor de mens (38). In haar kritiek op Sjolochovs schandalige uitspraak lanceert ze een zin die de kern van al haar betogen samenvat : ‘Ideeën moeten beantwoord worden met ideeën en niet met opsluiting en dwangarbeid.’ (41) Dit is de essentie van alles wat ze de Sovjetautoriteiten verwijt : ze praten niet, ze discussiëren niet, ze voeren niet eens een ‘ideeënstrijd’ (69), ze beweren maar, ze roepen en schelden, maar leggen niet uit, gaan niet in discussie met de veroordeelde, meestal citeren ze de ideeën van de aan de kaak gestelde schrijvers (bv. Solzjenitsyn) niet, wellicht bang dat ze de lezer zouden kunnen informeren en hen wel eens warm zouden kunnen maken voor nieuwe ideeën. Symptomatisch was in dit opzicht de campagne tegen Nobelprijswinnaar Pasternak. De Sovjets waren razend toen hij in 1958 de Nobelprijs kreeg, nadat zijn in de Sovjetunie verworpen roman Dokter Zjivago in Italië gepubliceerd was en wereldwijd opzien baarde. Overal in het land en in de pers werd niet de roman besproken, geanalyseerd, werd niet op onjuistheden of zwakheden gewezen, maar werd de auteur zwart gemaakt. De opgejaagde schrijver reageerde met het gedicht De Nobelprijs : ‘Welk vergrijp dwingt mij me te verschuilen, / Ben ik soms een schurk, een bajesklant ? / Heel de wereld heb ik laten huilen / Om de schoonheid van mijn vaderland.’ Er verschenen talrijke lezersbrieven in de pers van de volgende strekking : ‘Ik heb de roman van de verrader Pasternak niet gelezen, maar het is een slecht boek en de judas verdient het uit het land gezet te worden’. Het oordeel van Tsjoekovskaja over Sjolochov is niet mals : ze noemt hem ‘een verrader van de Sovjetliteratuur’ (41).

De steeds weer terugkomende beschuldiging luidde dat de dissident ‘anti-sovjet’ was, maar wat betekende dat ? Tsjoekovskaja vraagt herhaaldelijk nu eens toe te lichten wat daar eigenlijk onder verstaan werd of diende te worden (25-28) en omdat ze geen antwoord kreeg, moest ze tot de conclusie komen dat het waarschijnlijk ‘anti-Stalin’ (91) betekende.

De protestbrieven van Tsjoekovskaja staan vol oneliners en aforismen. Een kleine bloemlezing : ‘Waar blijven toch degenen die dit alles [de terreur van de Stalintijd] veroorzaakt hebben ?’ (50) of ‘Laat uit de dood van onschuldigen geen nieuwe executies voortkomen, maar een heldere gedachte. Ik wil dat de machine wordt gevonnist.’ (52) Ze citeert de grote criticus van het tsaristische regime Alexander Herzen, die vanuit Londen schreef : ‘Zonder het vrije woord zijn er geen vrije mensen en zonder vrije meningsuiting is geen macht in staat tot binnenlandse hervormingen.’ (55) ‘Zwijgen steunt het despotisme’ (ook van Herzen). En Poesjkin parafraserend : ‘Je kunt tegelijkertijd een genie en een misdadiger zijn. Een genie en een verrader. Een genie en een leugenaar.’ (104) Actueel is ook de uitspraak : ‘De “eenvoudige man” is helemaal niet eenvoudig, en al helemaal niet dom, maar hij is onwetend.’ (105)

Deze en veel andere uitspraken meer mogen duidelijk maken dat de brieven van Tsjoekovskaja in het Rusland van nu niet gepubliceerd zouden kunnen worden. Tien jaar geleden ontmoette ik op een conferentie in Petersburg een collega uit Siberië, die ik al twintig jaar niet gezien of gesproken had. Nog voor we goed en wel de hand geschud hadden, zei hij tegen mij ‘het is nu slechter dan onder Brezjnev’. Moedige, onafhankelijke denkers moeten nu de strijd voeren die vijftig jaar geleden de dissidenten voerden, maar wel vanuit het buitenland, de enige plek waar men zonder gevaar kan spreken – Michail Sjisjkin (Zürich), Viktor Jerofejev (Duitsland), Aleksandr Skorobogatov (Antwerpen). L’histoire se répète. Heeft Rusland dan niets geleerd ?

Deze bundel is uitgegeven in de prachtige serie «Les bijoux discrets» (‘spraakmakende juwelen uit de literatuur en kunst’). Het stemt treurig dat dergelijke juweeltjes geschreven kunnen (moeten) worden over verschrikkelijke toestanden. Alleen het woord kan ze overwinnen, zoals Tolstoj het al in 1885 schreef : ‘Ja, het woord is het begin van alles : het woord is de tempel van de ziel… Het woord is een godheid die wij kennen, en hij alleen maakt en verandert de wereld.’ Hij voegt er wel aan toe : ‘Maar het woord, de geest, heeft jullie verlaten.’ (121) Tolstoj schreef in 1908 het pamflet Ik kan niet zwijgen. In de voetsporen van de grote Tolstoj, wel eens het geweten van de natie of de ‘tweede tsaar’ genoemd, heeft Tsjoekovskaja een monument opgericht voor de ‘slachtoffers van de georganiseerde leugen’ (49) tegen ‘de corruptie van de pen’ (49), tegen ‘de moord op het woord van de waarheid’ (53) , tegen ‘medeplichtigheid door zwijgen’ (55) en ‘de blokkade van het zwijgen’ (128).

Sergej Dovlatov. Omtrekkende bewegingen. Vier romans.

Sergej Dovlatov. Omtrekkende bewegingen. Vier romans. Amsterdam, Van Oorschot, 2023, 555 p. Vert. Robbert-Jan Henkes.

Sergej Dovlatov (1941-1990) is een schrijver die stilaan meer en meer ontdekt en vertaald wordt. In de jaren vijftig studeerde hij aan de universiteit van Leningrad, maar werd eruit getrapt wegens slechte resultaten. Zijn hilarische examen Duits beschrijft hij mooi in dit boek. Zijn militaire dienstplicht klopte hij in een kamp van de Sovjetse goelag en dat leverde het boek Het kamp op. Zijn legerdienst heeft hem geen windeieren gelegd : Joseph Brodsky herinnert zich dat Dovlatov uit het leger terugkeerde als ‘Tolstoj uit de Krim met een bundel verhalen en een zekere verbijstering in zijn blik’. Hij ging dan journalistiek studeren, wat beter lukte. Hij maakte naam als journalist in Leningrad, maar zijn literair werk kreeg hij niet door de censuur. Hij verhuisde dan maar naar Tallinn (het iets tolerantere Balticum), waar hij werkte als journalist en wat het boek Compromissen opleverde. In 1978 mocht hij de Sovjetunie verlaten. In New York werkte hij voor een Russische krant voor emigranten. Stilletjes aan werd zijn talent ontdekt en werden enkele boeken uitgegeven in het Westen. Hij overleed in 1990 aan een hartstilstand, waarin de drank wellicht een grote rol heeft gespeeld. Sindsdien kon hij in Rusland gepubliceerd worden en vond hij ook algemeen erkenning in het Westen. Alleen al in het Nederlands zijn van hem verschenen : Compromissen (de ene keer in het enkelvoud, de andere in het meervoud), De koffer, De vreemdelinge, Domein en Het kamp. Nu wordt dit aangevuld door vier romans, in de sprankelende vertaling van Robbert-Jan Henkes.

De eerste (Compromis) is een bundel verhalen die op zichzelf zouden kunnen staan over de journalist Dovlatov en de compromissen die hij moet sluiten met de autoriteiten, de redacteurs van de kranten waarvoor hij werkt. Knotsgek, humoristisch, met veel absurditeit en alcohol. Het is een verhelderend boek over de onmogelijke en onleefbare Sovjetrealiteit. ‘In de journalistiek is het iedereen toegestaan één ding te doen. In één iets de principes van de socialistische moraal met voeten te treden. Dat wil zeggen, de een is het toegestaan te drinken. De ander herrie te schoppen. De derde politieke moppen te vertellen. De vierde jood te zijn. De vijfde geen partijlid. De zesde een amoreel leven te leiden. En zo verder. Maar iedereen, nogmaals, mag maar één ding. Je kan niet tegelijkertijd jood en dronkenlap zijn. Herrie schoppen en partijloos zijn…’ (102-103). Het boek munt uit door aforismen waar kwistig mee gegooid wordt. ‘Een onwaarheid zonder winstoogmerk is geen leugen, het is poëzie’ (18) of ‘Metafoor… De leugen heeft tientallen van dat soort ondergrondse schuilnamen!’ (39) De verhalen worden voorzien van uitvoerig commentaar, wat ook wel nodig is voor een lezer die niet vertrouwd is met de (vaak) knotsgekke realiteit van de Sovjetunie, maar soms durft wel eens noot te ontbreken. Zo op p. 76 over ‘de Armeense radio’. Ik kan me moeilijk voorstellen dat een niet-slavist weet wat dit is : de fictieve radiozender in de jaren 70-80 die politieke moppen uitzond of ironische, provocerende vragen stelde. Of wat zijn ‘kaplanden’ (37)? Of ‘het Grote Huis’ (285)?

In de tweede roman (Die van ons) vertelt Dovlatov de geschiedenis van zijn familie : vader, moeder, grootvader, stuk voor stuk knotsgekke verhalen, waarbij het meest origineel dat is over hoe hij zijn vrouw leert kennen (hoofdstuk 11), een geschiedenis die later terugkomt in Filiaal. Het boek vertelt ook het verhaal van de emigratie van de Dovlatovs naar Amerika.

Het in literatuurhistorisch opzicht interessantste deel van het boek vind ik Ambacht. Verhaal in twee delen, over de Werdegang van de journalist en literator Dovlatov, ‘de bekentenissen van een literaire mislukkeling’ (259), ‘de avonturen van mijn manuscripten’ (260). Dit boek geeft een goed inzicht in het reilen en zeilen van het Sovjetse literaire bedrijf, hoe de redacties werkten, hoe de censuur ertussen kwam, hoe redacteurs zich ontdeden van lastige schrijvers, die goed schreven, maar wel dingen waarvan ze wisten dat ze niet haalbaar, niet publiceerbaar waren. ‘Ik heb geen idee waar sovjetschrijvers hun onderwerpen vandaan halen. Alles om hen heen is niet publicabel…’ (276) Overal kreeg Dovlatov positieve kritiek te horen (‘meedogenloze opmerkingsgave’, ‘uniek levensmateriaal’, 279), maar zijn verhalen publiceren deden ze niet. Voor de biograaf van Dovlatov zit hier veel materiaal verborgen. Het leuke aan Dovlatov is dat hij rustig vertelt, met humor, niet hoogdravend en met heel wat kwinkslagen. ’De sovjetmacht is een snel gekrenkte dame. Slecht vergaat het wie haar beledigt. Maar nog slechter wie haar negeert…’ (275) Wanneer weer eens een verhaal van Dovlatov afgewezen wordt, probeert een vriend hem te troosten : ‘Het leven is wonderschoon en wonderbaarlijk !’ zoals kameraad Majakovski uitriep aan de vooravond van zijn zelfmoord.’ (280) In een politiek geladen discussie over een niet haalbaar verhaal van Dovlatov citeert hij de woorden ‘Wie leeft zonder verdriet en zonder woede, die houdt niet van zijn vaderland…’ (312), niet de woorden van ‘een of andere Moskouse dissident’, maar van de 19e-eeuwse dichter Nekrasov.

De vierde ‘roman’ Filiaal gaat over de jaren van Dovlatov in Amerika, waar hij werkt als journalist van de Russischtalige krant voor emigranten De Nieuwe Amerikaan. Ook dit werk biedt een interessante inkijk in de wereld van de Russische (al dan niet joodse) emigranten die in de Verenigde Staten een nieuw leven proberen op te bouwen, maar vooral nogal wat ruzie maken ; over één ding waren alle emigranten het eens : ‘Onze favoriete bezigheid was schelden op Amerikanen’ (346) en ‘Amerika is inderdaad het land van onbegrensde mogelijkheden. Een ervan is de mogelijkheid bankroet te gaan’ (403). In dit verhaal zit ook een liefdesgeschiedenis vervlochten, de gekke eerste vrouw van Dovlatov die in Amerika ineens weer komt opdagen op een congres. Het is goed geschreven, hilarisch soms, met humor en zonder pathetiek, maar het is toch het minst interessante deel van dit dikke boek.

De vertaling is een plezier om te lezen, de vertaler weet de juiste toon te vinden voor de vele colloquiale wendingen van Dovlatov en voor zijn dieventaaltje. Zo moet het Russische ‘i delal na etom svoj tsjervonets’ (daar verdiende ik tien roebel aan) het doen met het bargoense ‘Kocht een aansteker van een Finse toerist en quintte d’r een joet mee’ (353). Weet men buiten de randstad dat joet = een tientje betekent ?

Pages