Recensies

Arthur Langeveld. Tussen geld en God. Dostojevski voor beginners.

Arthur Langeveld. Tussen geld en God. Dostojevski voor beginners. Amsterdam, Van Oorschot, 2022, 317 p.

Wie durft het anno 2022 in godsnaam nog aan een boek over Dostojevski te schrijven? Een Russische schrijver over wie honderden, duizenden boeken en studies zijn verschenen, van wie alle aspecten zijn onderzocht. Alleen al de editie van zijn verzameld werk in tien kloeke boekdelen telt rond de 9.000 pagina’s, waarvoor je minstens een heel jaar nodig hebt om het allemaal gelezen te krijgen, en dan hebben we het nog niet over de academische editie in dertig delen. Een onbegonnen werk. Zelf heb ik een groot deel van zijn werk gelezen toen ik nog op de middelbare school zat en later tijdens mijn studie Slavistiek en het heeft me nooit tegengestaan, laat staan verveeld. Ik ben niet de enige slavist die er door Dostojevski ‘ingeluisd’ is.

De auteur van dit boek, de Nederlandse slavist en vertaler Arthur Langeveld, heeft ooit tot de anti-dostojevskianen behoord, een club van snobistische filologen als Vladimir Nabokov en Karel van het Reve die (samen met Toergenjev) een hekel hadden aan Dostojevski, ‘de pukkel op de neus van de Russische literatuur’. Wellicht had de aristocraat Toergenjev de pest aan de ‘literaire proletariër’ zoals Dostojevski zichzelf graag noemde (105). Die anti-houding bij Langeveld komt waarschijnlijk van zijn leermeester prof. Karel van het Reve, die in zijn Geschiedenis van de Russische literatuur hier en daar wel iets positiefs over Dostojevski weet te vertellen, maar die toch geen hoge pet op had van diens taal en stijl. Toen Langeveld zich aan een nieuwe vertaling van Brat’ja Karamazovy zette, op verzoek van uitgeverij Van Oorschot, begon hij de door velen verguisde schrijver te appreciëren en dit is geresulteerd in een nieuwe, verdienstelijke vertaling (De broers Karamazov) en in dit boek – een liefdesverklaring aan Dostojevski.

Dit boek heeft alle kwaliteiten om de ‘beginner’ voor Dostojevski warm te maken en dit niet in zweverige, idolatrische bewondering voor de schrijver, maar zakelijk, bondig, overtuigend, en dit alles in modern taalgebruik dat de jonge lezer zeker zal aanspreken. Als product van de coronaperiode mag dit er zijn.

Het is bijna onbegonnen werk de vele verdiensten van dit boek op te sommen. Ik pik er enkele uit. Langeveld doorprikt een aantal hardnekkige mythes die over Dostojevski de ronde doen. Zo bv. dat zijn vader door zijn boeren vermoord zou zijn, volgens sommigen de oorzaak van zijn epilepsie. Hij citeert Ljoedmila Saraskina die in haar biografie van de schrijver in de prestigieuze serie ‘Het leven van merkwaardige mensen’ deze hypothese naar het rijk der fabeltjes verwijst (25). Of hij toont aan de hand van vele citaten uit allerlei werken aan dat de stelling dat Dostojevski slecht schrijft, niet klopt. Volgens Langeveld deed hij dit ‘altijd met opzet, als komisch element, en om de indruk van ‘literatuursheid’ te vermijden’ (210). Deze opvatting is bij vele lezers / critici terug te vinden : Henry James noemde zijn romans ‘baggy monsters’, velen vinden zijn boeken chaotisch, ongeorganiseerd, Gothic en vol goedkope effecten (290). Al deze tegenargumenten weerlegt Langeveld met verve. Of de overtuiging dat Dostojevski slordig schreef, omdat hij ‘altijd haast had en voor deadlines zat’ (304), een bewering die door de bekende literatuur- en cultuurhistoricus Dmitri Lichatsjov weerlegd werd.

De omgang van Dostojevski met geld staat centraal in dit boek. Hij ging er ‘lichtzinnig’ mee om (29) en een groot deel van zijn correspondentie bestaat uit bedelbrieven (24). Het is zijn tweede vrouw, Anna Snitkina, die hem van de bedelstaf heeft gered (29). Maar Langevelds boek gaat niet alleen over geld, in feite is het een afgeronde biografie, waarin privé- en openbaar leven, het literair werk, de receptie ervan en de historische, culturele en ideologische context uitvoerig worden behandeld. Met verve. Van zo goed als alle werken die ter sprake komen, geeft Langeveld een ter zake doende samenvatting, zonder zich in details te verliezen.

Zelfs bij doorgaans minder hoog aangeslagen werken van Dostojevski (zo bv. Vernederd en gekrenkt, een nieuwe, m.i. minder optimale vertaling i.p.v. het ingeburgerde Vernederden en gekrenkten) is Langeveld positief : ‘Laten we zeggen dat het niet zijn beste roman is, maar dat een wat mindere Dostojevski nog steeds het lezen waard is.’ (106) Over De speler, een roman over een gokverslaafde, zegt de biograaf dat het natuurlijk maar een ‘tussendoortje’ is, ‘maar wat een juweel van een tussendoortje !’ (167) Vaak brengt Langeveld een raak oordeel uit : het aan Der Steppenwolf (Herman Hesse) herinnerende Ondergrondse notities noemt hij, terecht, ‘een van zijn beste en origineelste werken’ (135), pas na zijn dood erkend als ‘een van de mijlpalen in de moderne literatuur’ (156). Tegenover de grote schrijver stelt hij de ‘financiële en zakelijke analfabeet’ (140). Raak is de omschrijving van Dostojevski als een ‘dialogische auteur’ (151), wat hij aan de hand van talrijke voorbeelden illustreert. Nieuw is ook de visie dat veel van Dostojevski’s ‘weerzin tegen Europa’ te wijten was aan het rotweer tijdens zijn eerste reis (165). Wie Langevelds beschrijving van Misdaad en straf leest (190) krijgt meteen goesting om het boek te gaan lezen of te herlezen. Ook de chaotische roman Duivels (Besy) wordt bevattelijk beschreven en geanalyseerd en de profeet die Dostojevski is, komt hier goed uit de verf. De auteur van Dagboek van een schrijver, waarin hij alles kwijt wilde wat hem in het leven van Rusland bezighield, noemt de biograaf ‘de eerste blogger van de geschiedenis' (235).

Wat opvalt in deze biografie is dat de auteur, zelf vertaler, ook zijn nek uitsteekt wat vertalingen betreft. Voor zijn keuze voor De broers Karamazov in plaats van het ingeburgerde ‘De gebroeders Karamazov’ (261) geeft hij een tamelijk plausibele uitleg, maar waarom nu Djadjoesjkin son vertaald moet worden met Wat oom had gedroomd en wat er tegen de bestaande vertaling Oompjes droom is, is me niet erg duidelijk (97). Dostojevski had dat toch ook kunnen zeggen : Что приснилось дядюшке. En of ‘emoties’ een ideale vertaling is van надрывы, durf ik te betwijfelen (272) : het kan ook zenuwinstorting, hysterische uitbarsting, hysterie, spanning e.v.a. zijn.

Het is duidelijk dat de vertaling van Dostojevski’s romans de vertaler voor heel wat problemen stelt. Een ervan is het vervelende woord zjid (жид), dat in de late 18e eeuw door Catherina de Grote verboden werd, maar in de 19e eeuw het volkse woord voor Jood (jevrej / еврей) was. Vooral het afgeleide adjectief zjidovski (жидовский) is negatief geladen. Langeveld vertaalt het door ‘jids’, een mij onbekend woord, wellicht ontleend aan het Amsterdams jargon, waar Hollandse vertalers niet voor terugschrikken. Een ‘gesjochten’ (95) schrijver is bij ons onbekend.

Naast al deze indrukwekkende positieve eigenschappen van dit boek moet toch gewezen worden op enkele punten van kritiek. Langeveld citeert het wat onderschatte Uitgezochte plaatsen uit brieven aan vrienden van Gogol, een brief die noodlottig werd in het leven van Dostojevski, maar hij geeft geen enkel significant citaat uit deze mijlpaal uit de Russische cultuurgeschiedenis (70). Over Dostojevski’s executie zegt hij dat hij er kort over zal zijn, omdat het ‘al zo vaak verteld’ is (72), wat niet ter zake doet in een boek voor ‘beginners’ (titel). Over het verhaal Het dorp Stepantsjikovo en de mensen die er woonden (i.p.v. ‘en zijn bewoners’) zegt Langeveld dat Foma Fomitsj een ‘universeel personage’ (101) is, maar hij had ook Joeri Tynjanov kunnen citeren die stelt dat Dostojevski hier een satire tekent van zijn leermeester Gogol. De vergoelijking van het verhaal ‘Een Russische monnik’ (deel 6 van De broers Karamazov) is zwak : dit is echt een fremdkörper in deze roman, een traktaat over een heilige monnik, tientallen bladzijden lang, eigenlijk een hagiografie.

Maar dit zijn kleine smetten op een voortreffelijk en aanstekelijk werk. Onbegrijpelijk is het ontbreken van twee werken die over het thema van dit boek gaan : de studie van Charles Timmer Geld en goed bij Dostojevski (1990), de eerste studie in ons taalgebied die op dit probleem wees, en de recent verschenen studie van Andrew Kaufman. De muze van de gokverslaafde. De vrouw die Dostojevski van de ondergang redde (Nederlandse vertaling 2021). In een taalgebied waarin veel vertaald wordt uit het Russisch, maar weinig studies over de Russische literatuur en cultuur verschijnen, kan dit boek de auteur natuurlijk niet ontgaan zijn.

Igor Wladimiroff. Hollandse datsja’s. Hollandse en Utrechtse buitenplaatsen van Amsterdamse kooplieden op Rusland, circa 1600-1800.

Igor Wladimiroff. Hollandse datsja’s. Hollandse en Utrechtse buitenplaatsen van Amsterdamse kooplieden op Rusland, circa 1600-1800. Heemstede, Kantoor Verschoor, 240 p. ISBN 978-90-825893-4-4.

De titel mag bij de eerste oogopslag raar overkomen, het een is Hollands, het ander Russisch, maar de lectuur van dit onderhoudende boek maakt duidelijk dat dit een goed doordachte titel is: het gaat om buitenhuizen (landgoederen) van Hollandse kooplieden die handel dreven op Rusland en daar rijk van geworden zijn, om niet te zeggen soms stinkend rijk. De behandelde periode was niet alleen de periode van grote bloei en welvaart van de Republiek, maar ook van intensieve handel op Rusland, een tijdperk van ontdekkingsreizen en ontginnen van buitenlandse markten waarin veel geld te verdienen viel. Het is de grote verdienste van de auteur dat hij al deze rijke Hollanders in één boek heeft samengebracht en daardoor een ‘weinig bekend aspect in de geschiedschrijving van de Nederlandse buitenplaatsen’ (9) heeft uitgediept.

Het boek begint met een noodzakelijke historische context van de Nederlandse handel op Rusland: aanvankelijk via Archangel(sk), helemaal in het noorden van Rusland, later – na de stichting van Sint-Petersburg in 1703 – naar de nieuwe hoofdstad. Het begon met het beleggen van overbodig geld in onroerend goed, maar het draaide uit op het bouwen van comfortabele en soms luxueuze buitenplaatsen, meestal aan een rivier (de Vecht, de Amstel, de Angstel, het Spaarne). Zo werd de aanvankelijke boerderij, waar de Amsterdamse koopman een onderkomen zocht voor de warme zomer en de stinkende grachten van Amsterdam, een hofstede, een ‘herenhuysinge’ (in de stijl van een stads herenhuis). ‘Hofstede’ werd geleidelijk aan vervangen door ‘buitenplaats’ (later door buiten), maar het poëtische woord hofstede bleef toch nog in gebruik (33-34). In deze ‘buitenresidenties’ konden de rijke Amsterdammers genieten van hun door hard werken, onverwacht geluk en wijdvertakte connecties vergaarde rijkdom. Nog later kwamen er ‘lusthoven’, buitenplaatsen die verfraaid werden met een tuin, meestal geometrisch aangelegd, met allerlei decoraties (36). Joost van den Vondel moet zo’n lusthof bezocht hebben, want hij schreef in 1644: ‘… men danst, banketteert in ’s koopmans rijke buurt, hier lacht de gouden tijd, in lieve lustprieelen’. Het is sinds kort taboe in Nederland om nog van de ‘gouden eeuw’ te spreken, maar dit boek gaat wel voor een stuk over deze schitterende periode in de Nederlandse geschiedenis.

Helaas is van veel van deze buitenplaatsen niet veel bewaard gebleven: tegen het einde van de 18e, begin 19e eeuw waren veel hofstedes vervallen, onderkomen, verlaten, verwoest. Ze werden afgebroken en het puin werd verkocht. Maar wat overeind staat, is door Igor Wladimiroff bij elkaar gebracht. Het boek is geïllustreerd met honderden tekeningen, schilderijen, ontwerpen van architecten, portretten van de eigenaars (door niet geringe kunstenaars als Frans Hals). De prachtige illustraties geven het boek een onmisbare meerwaarde en tonen de belangstelling voor lokale en vaderlandse geschiedenis, voor de geschiedenis van de Nederlands-Russische betrekkingen van de auteur, die zelf van Russische herkomst is en goed vertrouwd is niet alleen met de Russische geschiedenis, de betrekkingen tussen beide landen, maar ook met cartografie. In zijn dissertatie De kaart van een verzwegen vriendschap (Groningen 2008) heeft hij de vriendschap van twee grote actoren in deze geschiedenis – Nicolaas Witsen (burgemeester van Amsterdam, bewindvoerder van de VOC en de eerste Nederlandse ‘ruslandkundige’) en Andrej Winius (de eerste in Rusland geboren Nederlander) – uitvoerig belicht. Hij was dus de ideale man om van dit thema een leesbaar en goed gedocumenteerd boek te maken.

De auteur behandelt niet alleen bekende namen in de geschiedenis van de Nederlands-Russische betrekkingen – Isaac Massa, Nicolaas Witsen, Christoffel Brants, Jan Lups, maar ook zo goed als onbekende Hollanders. Allen hebben ze één ding gemeen: ze wilden geld verdienen door relaties aan te knopen met Rusland. Er werd van alles en nog wat verhandeld: graan natuurlijk, potas, vlas, ijzer, maar ook wijn, kaviaar, luxeproducten. Een pikant detail in deze betrekkingen is de periode van de Grote Noordse Oorlog (1700-1721) tussen Rusland en Zweden. Rusland kon het niet halen van de Zweden (Karel XII) en moest een beroep doen op Hollandse kooplui die wapens wilden leverden. Maar de Staten-Generaal verboden deze wapenhandel, om de eenvoudige reden dat de Republiek aan de zijde van Zweden stond (149). Maar de Amsterdamse kooplui lapten die politieke beslissing aan hun laars en exporteerden stiekem wapens naar Rusland. Het is niet uitgesloten dat Rusland de oorlog tegen Zweden heeft kunnen winnen dankzij de levering van tonnen wapens door Amsterdamse op geld beluste kooplieden, die daar grof geld aan verdienden waarmee ze luxueuze datsja’s konden bouwen. Het fenomeen van verboden wapenhandel is dus duidelijk niet van gisteren.

Terloops vertelt de auteur ook het verhaal van Nederlanders die naar Rusland getrokken zijn om Peter te helpen met de uitbouw van zijn nieuwe hoofdstad Sint-Petersburg. Honderden vaklui trokken voor enkele jaren, sommigen voor de rest van hun leven, naar Rusland als specialisten in handwerken die in Rusland zo goed als onbekend waren en die vorstelijk betaald werden voor hun diensten. Tsaar Peter verplichtte hen om minstens één Russische leerling op te leiden. Ook heel wat architecten vonden de weg naar Rusland en exporteerden Hollandse tuinen en landschappen naar Rusland (zo bv. Steven van Zwieten). Een aantal vooraanstaande Hollanders lieten een huis of een datsja aanleggen (Vinius, Nicolaas Bidloo, Cornelis Cruys), een thema dat nog verder moet worden uitgediept (205). Wladimiroff behandelt de buitenplaatsen van Andries Winius en Nicolaas Bidloo en de ‘Hollandse Manifaktura’ van Jean Tamesz in Jaroslavl.

Het is onmogelijk al de buitenhuizen van rijke Amsterdammers en hun lotgevallen op te sommen, maar één ding is zeker: ze moeten in Rusland geloofd hebben als een interessante en betrouwbare handelspartner, waaraan veel geld te verdienen viel. Het is de verdienste van Igor Wladimiroff dat hij al deze buitens verzameld en beschreven heeft en aldus een boeiend portret heeft geleverd van een verloren gegaan stukje vaderlandse geschiedenis.

Anatoli Mariëngof. Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen.

Anatoli Mariëngof. Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen. Amsterdam-Antwerpen, Arbeiderspers, 2022, 394 p. Vertaald en bezorgd door Robbert-Jan Henkes (titel origineel: Moj vek, moi droezia i podroegi. Vospominanija).

Mariëngof was lange tijd een illustere onbekende in ons taalgebied, dat toch veel doet aan de ontsluiting van waardevolle Russische literatuur, maar daar is verandering in gekomen door het initiatief van vertaler Robbert-Jan Henkes, die zich sinds het midden van de jaren negentig inzet voor de bekendmaking van zijn werk. Van zijn hand verschenen drie vertalingen: Cynici, De geschoren mens, Roman zonder leugens. De herinneringen zijn de vierde. Anatoli Borisovitsj Mariëngof (1897-1962, met een duidelijk on-Russische naam, zijn grootvader stamde uit Koerland) was een dichter-imaginist, een van de toonaangevende, vooral herrie schoppende dichters van de jonge Sovjetunie, de ‘enige dandy van de republiek’, verder ook nog toneelschrijver en memoiresschrijver. Zijn grootste bekendheid heeft hij te danken aan zijn vriendschap met de tragische dichter Sergej Jesenin, eveneens ‘skandalist’, visionair, dichter van de revolutie (naast de concurrent Majakovski), die in 1925 een eind maakt aan zijn leven, amper dertig jaar oud. In feit draait dit boek herinneringen hoofdzakelijk rond twee zelfmoorden: die van Jesenin en die van de enige zoon van de auteur Kirill, een intelligente, superbegaafde jongen, die met zijn vader een goede relatie heeft, dat denkt de vader althans, tot blijkt dat hij de stommiteit heeft begaan de dagboeken van de jongen niet te lezen. Ontroerend in het eerste stuk is de beschrijving van de vriendschap tussen Anatoli Mariëngof en zijn vader, die hem vrijliet, stimuleerde en niet terechtwees: ‘Jij was mijn eerste vriend. Een schitterende vriend. (…) Dat was een verbazingwekkend gelukkige en zeer zeldzame samenloop: vader en vriend.’ (94)

Het boek is belangrijk als getuigenis over de vijf woelige jaren van de jonge Sovjetstaat (1918-1923), ‘een interessante tijd ! Jong, vurig, stormachtig en filosofisch’) (157), over ‘de lyriek van die weergaloze jaren’(338), toen bijna alles nog mogelijk was en de communistische autoriteiten nog geen tijd hadden om zich met de literatuur bezig te houden. Daar zou verandering in komen vanaf 1925, toen de Partij zich meer en meer begon te moeien met en te mengen in het artistieke bedrijf. Maar toen was de poëtische woede van de jonge herrieschoppers (Jesenin, Mariëngof, Sjersjenevitsj, Majakovski) al uitgeraasd. Het laatste deel van Mariëngofs herinneringen raast, helaas, te snel door de tijd: het eindigt met de oorlog, de inval van de Duitsers (1941) en de evacuatie van schrijvers en toneelschrijvers ver weg van het front. Hier worden in een (te) snel tempo enkele trieste lotgevallen afgehaspeld, zoals de dood van een van de grootste toneelspelers van de 20e eeuw Vasili Kotsjalov, mooi en ontroerend, zonder devoot of sentimenteel te worden.

Dit boek is één groot plezier om te lezen, er zitten zoveel leuke elementen in dat je op elke bladzijde iets interessants, onverwachts, origineels vindt. Over het begin van de dichtersloopbaan vernemen we dat dit meteen ook het begin van ‘het literaire lijden’ (23) is en dat burgermannetjes weinig ophebben met de schrijvers van gedichten: ‘Het is een gestoord slag mensen, de bedenkers van rijmende regels.’ (33) Of het is ijdele hoop dat onze poëzie een lang leven beschoren is: ‘Wat kan het tegen domheid opnemen ? Alleen die is onsterfelijk.’ (68) Heel modern klinkt de uitspraak ‘De leren voetbal adoreerde ik bijna even hartstochtelijk als de poëzie van de symbolisten en de tragedies van Shakespeare.’(31) Filosofische vragen of levenswijsheden worden gretig uitgestrooid over heel het boek: ‘Waarvoor leven ? Hoe te leven ? Waarvan leven ? En de hoofdzaak - met wie ? Met het kamermeisje, de prostituee of met de vrouw van een ander ?’ (51)

Mariëngof heeft drie oorlogen meegemaakt (WO I, de burgeroorlog, WO II) en moet er zich wel over uitspreken: ‘Oorlog ! Een grote smeerboel ! Maar wij achterlijke idioten roepen enthousiast: ‘Hoera-a-a !... Hoera-a-a !... Hoera-a-a !...’ (56, dit laatste klinkt helaas heel actueel) of ‘We dachten dat we in een tijdperk van beschaving en geestelijke cultuur leefden… Lachwekkend ! Terwijl we met volle verstand op elkaar schieten als op patrijzen en elkaar afslachten als haantjes… Die zijn daarna tenminste nog goed voor de soep.’ (58). Poëtisch geformuleerd: ‘Onze eeuw verdient iets scherpers / Dan steeds maar weer die bommenwerpers.’ (332)

Het hoeft geen betoog dat dit groepje herrie schoppende jonge dichters op weinig sympathie van de nieuwe machthebbers kon rekenen. Lenin vond de poëzie van Mariëngof die van ‘een ziek jongetje’ (105) en een criticus fulmineerde ‘Futurisme, imaginisme is poëzie van ontaarden ! Jawel, van ontaarden’, maar hij moest toegeven ‘Helaas van getalenteerde ontaarden.’ (138)

Mariëngof is ook goed in sterke, vaak gebalde uitspraken. ‘De socialistische revolutie had alle petroleumlantaarns in onze straat al gedoofd.’ (88) en het afgezaagde maakt hij oorspronkelijk: ‘De wegen Gods en die van smeerlappen zijn ondoorgrondelijk.' (213) Toen iemand wilde zweren bij de Almachtige God, poneerde de tegenspreker spitsvondig ‘Uw God, schatje-patatje, hebben de bolsjewieken geliquideerd, als klasse !’ (252-253) en de auteur noemt zijn wederhelft niet ‘mijn betere helft’ (zoals Russen ironisch doen), maar ‘mijn betere driekwart’ (292).

Lezenswaardig, getuigend van inlevingsvermogen en informatief zijn de bladzijden over de zelfmoord van twee grandes van de Russische revolutionaire literatuur Sergej Jesenin (246 e.v.) en Vladimir Majakovski (305 e.v.). Maar in beide gevallen gaat hij voorzichtig voorbij aan het mogelijks politieke motief van deze wanhoopsdaad. Jesenin was niet alleen vertwijfeld aan het leven en de liefde, maar ook ontgoocheld in de revolutie, die niet de boerenutopie bracht waarvan hij had gedroomd. Majakovski had een turbulent liefdesleven achter de rug, maar was eveneens ontgoocheld als verworpen en slechts door een minderheid erkende dichter der revolutie. Hij wilde per se dé dichter van de revolutie worden, maar Lenin moest niets van hem en zijn poëzie hebben, ook al stond die dan ten dienste van zijn revolutie. Het is pas Stalin die vijf jaar na de dood van de dichter Majakovski zal uitroepen tot ‘de dichter van de revolutie’ en aldus, in de woorden van Pasternak, hem gedwongen invoerde in Rusland zoals Catharina II in de 18e eeuw de aardappel. Mariëngof besluit: ‘En waren het alleen de liefdesboten die schipbreuk leden ? En toch begrijp ik het dodelijke schot van Majakovski niet. Ik begrijp het nu niet. En ik begreep het toen niet.’ (311) Dit laatste komt me weinig geloofwaardig over. In de jaren vijftig, toen Mariëngof zijn memoires schreef, kon of durfde hij het hele verhaal niet te vertellen. Het herinnert me aan de memoires van Ehrenburg (‘Jaren, mensen, jaren’, gedeeltelijk vertaald als Ik ben nooit onverschillig geweest). Ze werden gepubliceerd in de dooi-periode van liberalisering onder Chroesjtsjov (begin jaren zestig), maar werden aan censuur onderworpen. Voor veel tijdgenoten kwamen ze desalniettemin als gewaagd over. Toen na de opheffing van de censuur in de jaren negentig de volledige, ongecensureerde editie verscheen (drie kloeke delen), bleek dat de durf van Ehrenburg toch niet zo groot was en dat hij over de terreur van de Stalinperiode zedig gezwegen heeft. Niet ten onrechte zegt de vertaler in zijn nawoord dat de kracht van Mariëngofs memoires ook steekt in wat ongezegd gebleven is, wat geïmpliceerd werd, wat ‘tussen de regels geschreven en voelbaar’ is (391).

Net als de bladzijden over zijn vader zijn de regels gewijd aan zijn zoon Kirill indrukwekkend ingetogen, krampachtig proberend inzicht te krijgen in de wanhoopsdaad van de nog niet zeventienjarige jongen, die in zijn dagboek had geschreven ‘Alleen heb ik het gevoel dat zelfmoord een en al literatuur is en dat ik zoiets nooit zal doen.’ (324) Die hyperintelligente jongen zag op een dag zijn vader zitten schrijven: ‘Je blijft maar schrijven en schrijven ? Wat ben je toch naïef, papa ! Ontzettend naïef.’ ‘Echt, papa, snap je dan niet dat je met HEM niet kunt schrijven ? Dat er met HEM geen echte literatuur mogelijk is ?’ (299) We schrijven 1937-1938, de donkerste jaren van de stalinistische terreur. De jongen noemde die Stalinjaren ‘het tijdperk van onverlicht absolutisme’ (299).

Zowel de in deze memoires aan bod komende figuren als het beschreven tijdperk hebben nood aan toelichting. Dat doet de vertaler uitstekend. De noten sprankelen van lees- en vertaalplezier en maken duidelijk waarom een bepaald personage of citaat voorkomt in de tekst. Een mooi voorbeeld is de toelichting bij de militaire wals Op de heuvelen van Mantsjoerije (41) of de rechtzetting van het auteurschap van de regels ‘Ik vroeg de Heer helaas om een licht leven ; / Ik had hem moeten vragen om een lichte dood.’ (288). Te betreuren valt dan wel dat de ‘sardonische Petsjorinlach’ (28) een nietszeggende noot krijgt of dat Dahl (113) helemaal geen toelichting waard is: de éénmansauteur Vladimir Dal van een vierdelig, maar liefst 200.000 woorden tellend Verklarend Woordenboek van de gesproken Groot-Russische taal, als emigrant van Deense ouders toch geen geringe prestatie !

Maar dit is een petieterig kleine tache de beauté op dit mooi en creatief vertaald stuk proza, dat de vertaler vaak voor niet al te gemakkelijke keuzes plaatst. Hier en daar vergaloppeert hij zich evenwel en maakt hij het Nederlands sterker of vulgairder dan het origineel. Het Russisch ‘die bolsjewieken hebben mijn privéfamiliegoed geconfisqueerd’ wordt ‘De pestpokkentering voor die kutbolsjewieken !’ (179) en waarom ‘idioty-kritiki’ nu ineens ‘kritikloten’ (223) moeten worden, is me niet zo duidelijk. Waarom niet kritioten ? ‘Gadina’ (283) is al denigrerend genoeg voor een vrouw (serpent, secreet, rotwijf), waarom moet het dan nog erger worden (‘de trut, de kut’, 283). En tenslotte: als het in de doeltaal dan toch pikanter, pittiger, schilderachtiger mag, waarom mag dan het brave с кем поведёшься, от того и наберёшься niet weergegeven worden met ‘wie met de hond slaapt, krijgt er de vlooien van’ i.p.v. het makke ‘Waar je mee omgaat, daar word je mee besmet’ (225). Maar mijn variant is wellicht te Vlaams ?

Dit alles neemt niet weg dat deze vertaling een hoogst verdienstelijk werk is dat ons de jaren twintig in de woelige Sovjetunie, voor het ijzeren gordijn definitief nederdaalde, toch een stukje dichterbij brengt. De keuze voor deze memoires is gerechtvaardigd ; misschien werpt de vertaler zich binnenkort op nog een van de vele onvertaalde herinneringen van Russische schrijvers ? Ik wil hem graag enkele tips aan de hand doen: Aleksandr Blok Op de grens van twee eeuwen, Benedikt Livsjitsj De anderhalfogige boogschutter, Valentin Katajev Mijn kroon van diamanten. Russland, Russland und kein Ende!

Uwe Wittstock. Februar 33.

Uwe Wittstock. Februar 33. Der Winter der Literatur. München, .CH. Beck, 2021, 288 p.

Dit boek is net als het vorige Liefde in tijden van haat een bestseller in Duitsland. En dat hoeft niet te verwonderen. Terwijl het boek van Florian Illies ging over het privéleven van zowat alle grote kunstenaars in het interbellum, behandelt dit boek één maand in de geschiedenis van Duitsland – februari 1933, een dramatische maand : in de loop van vier weken en twee dagen veranderde een rechtsstaat in ‘een heerschappij van geweld zonder scrupules’ (7), een maand waarin nog nooit zo veel schrijvers en kunstenaars in zo korte tijd hun land verlieten. De verandering die in Duitsland plaatsgreep met het aan de macht komen van Hitler, was zo ingrijpend dat vele carrières van intellectuelen tot een einde kwamen en dat velen spoorloos verdwenen of voorgoed uitgeschreven waren (9). De auteur beschrijft het Bal van de Pers van zaterdag 28 januari als ‘de laatste dans van de Republiek’ (11), de zwanenzang van de Weimarrepubliek, de laatste uiting van vrijheid, democratie en verdraagzaamheid. Velen koesterden de illusie dat het met Hitler en zijn bruinhemden nog niet zo’n vaart zou lopen en vooral dat hij het hooguit een halfjaar zou uithouden (‘bis Hitler abgewirtschaftet hat’) (147). Maar sommigen wisten beter. Joseph Roth schreef aan Stefan Zweig in Parijs : ‘Ze zijn erin geslaagd de barbarij te laten regeren. Maakt u zich geen illusies. De hel regeert.’ (31)

Toen Klaus Mann in de kranten las dat Hitler rijkskanselier geworden was, reageerde hij ‘dat is verschrikkelijk’ en ‘Het wordt ook voor de toveraar verschrikkelijk’ (43), waarmee hij zijn vader Thomas Mann bedoelde, de grande van de Duitse literatuur, auteur van de Buddenbrooks en Nobelprijswinnaar. .

Velen merkten algauw dat de houding tegenover de Joden snel veranderd was, maar er waren er nog die er vast van overtuigd waren dat ze zich konden verlaten op ‘de oude Pruisische tolerantie en het liberalisme van de republiek’ (45), zoals gauw zou blijken een naïeve illusie. Iemand zegt het kort en goed : ‘We moeten Duitsland verlaten. Hier kunnen we niet meer schrijven, niets meer publiceren. Hitler maakt dictatuur, laat koppen rollen, maakt oorlog.’ (50) Sommigen hebben geluk en kunnen net voor de verkondiging van de ‘Notverordnung zum Schutz von Volk und Staat’ (noodwetten tot bescherming van volk en staat) het land verlaten. Die noodwetten stellen iedereen buiten de wet die lid is van de SPD of KPD of er mee sympathiseert, iedereen die linkse sympathieën heeft, iedereen die niet achter Hitlers bewind staat. Georg Grosz is zo een door de nazi’s gehate figuur - schilder, tekenaar, karikaturist die alles wat heilig is voor de nazi’s belachelijk maakt. Had hij in maart nog in Duitsland vertoefd, was hij zonder enige twijfel een vogel voor de kat geweest, maar op 12 januari vertrekt hij met zijn vrouw naar Amerika om er te gaan doceren. Puur toeval heeft hem gered.

Voor anderen is het te laat. Carl von Ossietzky, een soort held van de republiek, die pleit voor een eenheidsfront van SPD en KPD, vijand nummer één van de nazi’s, gelooft in zijn missie en weigert te vertrekken. Het zal hem zuur opbreken. In april 1933 komt hij in een concentratiekamp terecht, waar hij er fysiek onderdoor gaat. Hij krijgt in 1936 de Nobelprijs voor de vrede, maar begeeft het in 1938 aan de martelingen in het KZ. Von Ossietzky is een van de velen die voor de hartverscheurende keuze gesteld werden te vertrekken of te blijven. De meeste anti-nazi gezinde kunstenaars, door de nazi’s uitgescholden als ‘Kulturbolschewisten’ (134), vertrekken, al dan niet met vooruitzichten op een leven in den vreemde, maar sommigen blijven, soms omdat ze geen geld hebben om in den vreemde een nieuw bestaan uit te bouwen, soms uit overtuiging, omdat ze tot de laatste snik willen blijven vechten tegen de bruinhemden. Weinigen zullen het heelhuids overleven. De meesten vluchten naar Zwitserland en Oostenrijk, waar ze hopen met hun Duits nog toneel en cabaret te kunnen brengen of hun boeken te kunnen blijven uitgeven, maar ook Frankrijk is een geliefd land van exil. In Nederland publiceert Querido werk van Duitse exilauteurs.

De grote taboenaam in Hitlers Duitsland is natuurlijk die van de Manns : Thomas (de vader), Heinrich (de broer), Klaus en Erika (zoon en dochter), alle vier tegenstanders van de nieuwe kanselier en alle vier gedwongen emigranten (Thomas heeft even met het idee gespeeld om toch te blijven en zich door a-politiek op te stellen te kunnen blijven schrijven). Met uitspraken als volgende maakt hij zich bij de bruinhemden beslist niet populair : ‘Iedereen die gevoel en verstand heeft, zoals ook iedere goede politicus, weet dat de volkeren van Europa heden ten dage niet meer apart en geïsoleerd van elkaar kunnen leven en kunnen gedijen, maar dat ze op elkaar aangewezen zijn en een gemeenschappelijk lot hebben. Tegenover zulke levensnoodzaak een of andere volks geïnspireerde natuurromantiek als argument te brengen is niets anders dan dwarsliggerij.’ (145)

Thomas Mann heeft het geluk in het buitenland te zitten, op tournee met een lezing over Richard Wagner, dit belet hem – zij het ook pas na vele en herhaalde waarschuwingen – terug te keren naar Duitsland, waar de nationaalsocialisten een bloedbad (een Bartholmeusnacht) plannen : goed ingelichte bronnen weten dat de nazi’s zwarte lijsten hebben aangelegd van allen die gearresteerd en of vermoord moeten worden. Alfred Döblin, de gehate auteur van de bestseller Berlin Alexanderplatz (over de eenvoudige man Franz Biberkopf die probeert om de kop boven water te houden in de maalstroom van de metropool) vertrekt in 1933 naar Parijs en later naar de Verenigde Staten. Onder de schrijvers zitten ook veel realisten die goed beseffen dat hoogontwikkelde, beschaafde mensen een doorn in het oog zijn van het nazigepeupel en die liever in exil gaan dan martelaar te worden. Zo iemand is Bertolt Brecht : ‘Brecht hält wenig von so viel demonstrativ unbeugsamem Märtyrertum.’ (183), dit in tegenstelling tot Carl von Ossietzky, die voor geen geld het land wil verlaten.

Maar niet iedereen is zo optimistisch dat het Hitlerregime het hooguit een halfjaar uitzingt. Gottfried Benn waarschuwt : ‘Was für Kinder ! Was für Taube ! Die Revolution ist da und die Geschichte spricht. Wer das nicht sieht, ist schwachsinnig. Nie wird der Individualismus in der alten Form, nie der alte ehrliche Sozialismus wiederkehren. Dies ist die neue Epoche des geschichtlichen Seins, über ihren Wert und Unwert zu reden ist läppisch [kinderachtig], sie ist da. Und wenn sie nach zwei Jahrzehnten vorüber ist, hinterlässt sie eine andre Menschheit, ein anderes Volk. Hierüber rede ich mir den Mund fusselig [hier wind ik me over op], die Linksleute wollen es nicht wahrhaben. Siehe oben : Kinder und Taube.’ (186) Voor Benn is met de machtsovername door Hitler een ‘nieuwe episode in de geschiede-nis’ (188) begonnen.

Het hoogtepunt in de bacchanale van Hitlers afrekening met zijn tegenstanders is de brand in de Rijksdag op maandag 27 januari 1933. Voor tijdgenoten is het duidelijk dat de brand het werk is van de nazi’s, het voorwendsel om af te rekenen met de gevreesde tegenkracht KPD, maar officieel is hij aangestoken door een geschifte Nederlander – Marinus van der Lubbe die ook nog toegegeven zou hebben dat hij communist was. De vreugde van Goebbels kan niet op : de brand zien ze als een landelijk voorbereide staatsgreep tegen de nazi’s. Ze reageren furieus : ‘Nu is er geen erbarmen meer. Wie ons in de weg loopt, wordt neergehaald… Elke communistische functionaris wordt doodgeschoten waar hij ook aangetroffen wordt. De communistische afgevaardigden moeten nog in deze nacht opgehangen worden. Iedereen die iets te maken heeft met de communisten, moet opgesloten worden. Ook tegenover sociaaldemocraten (…) geen pardon meer.’ (192) De brand maakt het Hitler gemakkelijker om er bij Hindenburg noodwetten door te drukken (‘zum Schutz von Volk und Staat’ en de ‘Verordnung gegen Verrat am Deutschen Volke und hochverräterische Umtriebe’). Nu is de rechtsstaat definitief afgeschaft (205), op de noodwetten wordt niet teruggekomen, ze blijven van kracht tot het einde van het naziregime. Hermann Göring zegt zonder blikken of blozen : ‘Hier moet ik geen gerechtigheid laten gelden, hier moet ik alleen maar vernietigen en uitroeien, verder niets !’ (218)

Door de noodwetten kunnen socialisten en communisten en andere criticasters nu geen reclame meer maken voor de verkiezingen van 5 maart. De uitslag is nipt : de nazi’s halen samen met de Deutschnationale 52 %, de SPD 18 en de KPD 12 % (samen 31 %). Dat is geen gering succes voor de tegenstanders, maar de nazi’s halen de meerderheid. Later pas is veel gediscussieerd over de medeverantwoordelijkheid van Stalin in de overwinning van Hitler : hij verbood via de Komintern het samengaan, de coalitie van communisten (KPD) en socialisten (SPD), die elkaar domweg op bevel van Moskou bleven bestrijden in plaats van samen in een sterk eenheidsfront op te treden tegen Hitler.

De 7e maart 1933, twee dagen na de verkiezingen en de overwinning van de nazi’s, vindt de eerste boekverbranding plaats - in Dresden. De boeken van de sociaaldemocratische winkel Volksbuchhandlung worden uit de rekken gesleurd, op straat gegooid en in brand gestoken. Het is bekend hoeveel er gevolgd zijn. Op 10 mei organiseert de Deutsche Studentenschaft de grote boekverbranding in Berlijn en in 21 andere Duitse universiteitssteden. Beschamend is dat de studenten daar niet door de NSDAP toe aangezet worden, maar op eigen initiatief handelen (234). Enkele dagen na de eerste boekverbranding zegt iemand : ‘Moeten we niet blijven ? We kunnen toch niet allemaal weglopen !’ (243) Joseph Goebbels wordt rijksminister voor Volksaufklärung en Propaganda en richt de Reichskulturkammer in. Iedereen in Duitsland die wil schrijven, publiceren, schilderen, films maken, etc., moet lid van de kamer worden. Daarmee heeft Goebbels een systeem van totale politieke censuur in het leven geroepen. Nu kan echt de eenheidsworst beginnen. Voor wie ook dan nog niet wil emigreren, beginnen de ‘eenzame jaren van binnenlandse emigratie’ (innere Emigration, 254).

Het boek van Wittschock leest als een detective, spannend, je valt van de ene verbazing in de andere, van de ene gruwel in de andere, de auteur reconstrueert dag voor dag wat gebeurd is tussen de benoeming van Hitler tot rijkskanselier en de overwinning van de nazi’s bij de verkiezingen. Eén maand die de geschiedenis van Duitsland en (helaas ook) de wereld grondig veranderd heeft. Het boek toont aan dat vele intellectuelen zich niet hebben laten ringeloren, verzet gepleegd of het land verlaten hebben (de Manns, Döblin, Brecht, e.v.a.), niet gebogen zijn voor de verleidingen van het nieuwe regime. Dat er velen en nog wel de elite van het land niet gezwicht zijn voor het populisme van de nieuwe machthebbers.

De voorspelling van Heinrich Heine zal weldra uitkomen : ‘Waar men boeken verbrandt, verbrandt men uiteindelijk ook mensen.’ Het boek van Wittstock is een nuttig, maar pijnlijk boek dat je niet kunt laten liggen als je belangstelling hebt voor Duitsland en moderne geschiedenis. Schrikbarend zijn ook de parallellen, zij het dat de auteur daar met geen woord over spreekt, met wat de laatste tijd in Rusland gebeurt. Honderdduizenden goedopgeleide mensen hebben het land verlaten, schrijvers, cineasten, radio- en tv-makers, theatermakers, docenten verlaten het land. Hopelijk niet voor altijd.

Florian Illies. Liefde in tijden van haat.

Florian Illies. Liefde in tijden van haat. Amsterdam-Antwerpen, Atlas Contact, 2022, 368 p. ISBN 978 90 450 46037 (Originele titel ‘Liebe in Zeiten des Hasses. Chronik eines Gefühls, 1929-1939’).

Niet liefde in tijden van cholera, maar zo had dit boek ook kunnen heten. Of met een gedicht van Poesjkin ‘Een feest tijdens de pest’. Een intrigerende titel, het thema blijft intrigeren ook tijdens de lectuur, zelfs na het verwerken van het eerste van de drie delen van het boek : Ervoor, 1933 en Erna. Wat met ‘ervoor’” bedoeld wordt, is duidelijk : voor het uitbreken van de pest, in dit geval de bruine pest. In feite gaat het dus over de Weimarrepubliek, de voor velen verwarrende, chaotische periode direct na de Eerste Wereldoorlog en voor de machtsovername door de nazi’s (1933). Het eerste deel is een caleidoscoop van het liefdesleven van Europese intellectuelen in de jaren twintig. Een stoet van bekende en minder bekende intellectuele VIP’s trekt aan ons voorbij, de ene al gekker en extravaganter dan de andere. Soms duizelt het, soms krijg je een hele cultuurgeschiedenis van de roaring twenties voorgeschoteld. Aan het oog van de lezer trekken in een nooit ophoudende stoet voorbij : Theodor Adorno, Josephine Baker, Simone de Beauvoir en Jean-Paul Sartre, Walter Benjamin en Gottfried Benn, Bertolt Brecht, Charlie Chaplin, Gabriele d’Annunzio, Marlene Dietrich, Alfred Döblin, Robert Musil, de familie Mann, Pablo Picasso, Leni Riefenstahl, en ga zo maar door, tientallen grootheden uit het artistieke en culturele leven van de jaren twintig en dertig. Omdat de auteur zich geconcentreerd heeft op de liefde, op het liefdesleven van deze sterren, krijgen we een dolgedraaide carrousel van emoties, liefdes die maar niet willen lukken, bedrog, overspel, driehoeksverhoudingen, vrije huwelijken, dit alles doordrongen van een buitengewoon grote portie drank en drugs.

De lezer verliest de draad en wordt overweldigd door deze wereld van promiscuïteit en zelfdestructie. Na de lectuur van het eerste deel vraag je je onwillekeurig af wat er nu gaat volgen. En waarom de auteur de cesuur maakt ?

Het tweede deel (1933, p. 163-246) is korter, maar even hevig en angstaanjagend. De nazi’s zijn aan de macht gekomen en intimideren, molesteren of vermoorden alle ongewenste Duitsers : homoseksuele kunstenaars, Joden (schrijvers, artsen, componisten), journalisten, uitgevers, sociaaldemocraten en communisten. Wie het gevaar op tijd ziet naderen, wacht het onheil niet af en slaat op de vlucht : naar Scandinavië (Bertolt Brecht), Frankrijk (de meesten), sommigen naar Italië, Zwitserland (dat in de oorlog neutraal zal blijven), Tsjecho-Slowakije, en natuurlijk Amerika. De eerste emigrant – de eerste van de 553 door de nazi’s afgeschreven Duitsers (174) uit het jaar 1933 is George Grosz : ‘Hij heeft de Weimarrepubliek in zijn tekeningen en schilderijen vereeuwigd : de dikke buiken, de hoge hoeden, de naakte danseressen, de waanzin, de armoede.’ (167) De pacifist Erich Maria Remarque, auteur van het antimilitaristische kassucces Im Westen nichts Neues, trekt naar Zwitserland. De taal van de nazi’s tegen al wie hen niet aanstaat, is vulgair en laat geen sprankeltje hoop over : ‘Thomas Mann is een francofiel, een streber, een marxist en een daartoe met het centrum flikflooiende figuur en bovendien ook nog pacifistisch en Joods verwant.’ (177) De voor de jaren twintig representatieve figuur Kurt Tucholsky wordt gek van wat er in zijn vaderland gebeurt ; vanuit Zuid-Frankrijk schrijft hij : ‘Dat onze wereld in Duitsland opgehouden is te bestaan hoef ik u vast niet te vertellen. En daarom zal ik voorlopig mijn mond houden. Tegen een oceaan valt niet op te fluiten.’ (229) Terwijl iedereen uit Duitsland naar Frankrijk vlucht, trekt Jean-Paul Sartre uit Frankrijk naar Duitsland – om er bij Edmund Husserl de fenomenologie te gaan bestuderen (zonder Duits te kennen). Maar ‘hij neemt volstrekt geen notitie van het tijdperk van de haat dat is begonnen’ (234).

Maar al de ellende, het exil, de boekverbranding, de angst, de armoede die met verhuizen en vluchten gepaard gaat, beletten vele sterren niet om hun krankzinnig liefdesleven van voor 1933 voort te zetten. Bertolt Brecht valt van de ene affaire in de andere en ‘in zijn erotomanie laat Brecht zich ook door emigratie niet van zijn stuk brengen’ (186).

In deel 3 (Erna, p. 249-344) behandelt Illies wat er met al deze sterren na de machtsovername door de nazi’s gebeurd is. Wie niet op tijd de benen had genomen, moest zich in Duitsland zien te redden en ofwel laveren ofwel in de ‘binnenlandse emigratie’ gaan (innere Emigration, zoals Ernst Jünger) (304). Zo moet de anti-nazi Klaus Mann ervaren dat niet alleen grote auteurs als Robert Musil en Stefan Zweig, maar zelfs zijn vader niet meer willen schrijven voor zijn tijdschrift Die Sammlung, omdat ze beseffen dat ze het dan wel kunnen vergeten om nog iets in Duitsland zelf gepubliceerd te krijgen (354). Voor vele koppels geldt dat hun verhouding lijdt ‘onder de angst, de bestaansonzekerheid en het voortdurend verhuizen – en onder de alcohol waarmee ze daartegenin proberen drinken’ (265). Sommigen plegen zelfmoord (zo Kurt Tucholsky in Zweden), de beroemde auteur van Untergang des Abendlandes heeft geluk : hij sterft in 1936, zodat hij de catastrofe van de westerse cultuur niet hoeft mee te maken (285). Maar ook de thuisblijvers hebben het moeilijk en moeten schipperen of meedraaien, zoals de beroemde filmmaakster Leni Riefenstahl, die hier niet al te mooi uitkomt (286). De grote Joseph Roth sleurt de populaire schrijfster Irmgard Keun mee in een roes ‘van schrijven, leven en drinken’, volgens Illies ‘het wonderlijkste en ontroerendste paar van de Duitse emigratie’ (292).

Ook in deze periode weer extravagante liefdesaffaires (zo tussen Marlene Dietrich en Ernest Hemingway), die zich weinig gelegen laten liggen aan wat er in Duitsland gebeurt of in de rest van Europa – zoals Sartre die ook in Parijs niet doorheeft dat het er vol geëmigreerde Duitsers loopt. Een Duitse in Frankrijk hoort rondom zich almaar Duits praten en ‘iedereen die hier Duits spreekt is een Jood of communist’ (317).

Het boek sluit af met de verhuis van de familie Mann naar Amerika (herfst 1938), zij hebben ‘hun vertrouwen in de veiligheid van Europa verloren en leven met de wetenschap dat zij ‘Duitsland’ altijd zullen belichamen, waar dan ook.’ (323) 1939 maakt ‘de laatste zomer van het oude Europa’ (327) mee.

Het boek leest als een fascinerende ‘kroniek van een gevoel’, zoals de ondertitel in het Duits heet, het is de vraag wat dat gevoel is : liefde of het ontbreken van liefde, nervositeit, ondergangsgevoel, pessimisme, promiscuïteit, bedrog, excessen, alles op het spel zetten in het aangezicht van de catastrofe ?

Het boek werkt ook een beetje vermoeiend, er komt geen einde aan de avonturen (of beter avontuurtjes) van de hoofdfiguren, aan de uitspattingen, de alcohol en de drugs, aan verslavende seks, overspel, bedrog, huwelijken en scheidingen. Wanneer de redundantie toeslaat, moet de lezer het boek even terzijde leggen om te bekomen van de wervelstorm van destructieve gevoelens.

Graag had ik wat meer gelezen over de Duitse emigranten in Nederland, meer bepaald over Allert de Lange en Querido. De meest macabere en minst tot de verbeelding sprekende figuur in dit boek over de liefde is de Russische dictator Jozef Stalin (257).

Pages