Jef Last. Het eerste schip op de Newa.

Jef Last. Het eerste schip op de Newa. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1945, 278 p.

In 1945 publiceerde de bekende Nederlandse schrijver Jef Last de roman Het eerste schip op de Newa.[1] Het boek vertelt de geschiedenis van de eenvoudige Friese jongen Auke Wybes, ‘een stille, flink uit de kluiten gewassen, misschien iets te teerhartige jongen. En niet zo’n klein beetje verliefd’ (18). Verliefd is hij op Romkje Kommerts, de dochter van de burgemeester van het Friese stadje Hindeloopen. Een onmogelijke liefde dus, temeer daar de twee kinderen een verschillend geloof aanhangen. Zij is gereformeerd, hij doopsgezind. Als de opvliegende Auke zich bovendien onmogelijk maakt door een uit de hand gelopen vechtpartij, moet hij het stadje verlaten en trekt hij naar Amsterdam waar hij in de leer gaat bij de matrozen en scheepsbouwers van de Oost-Indische Compagnie.

In de grote handelsmetropool hoort hij verbazingwekkende verhalen over de tsaar van Rusland. Er doen wilde verhalen de ronde over ‘de czaar aller Russen’ die ‘in een ordinaire herberg te Archangel aan één tafel’ had gezeten met Hollandse matrozen en die vodka zoop ‘uit de hals van één en dezelfde fles die rondging’ (38). Een Zaandamse schipper beweert:

Ik heb de czaar heel goed gezien, want hij stapte bijna vlak voor me uit zijn boeier, en later moest hij telkens bij ons langs, als hij uit het achterhuisje, dat hij van Gerrit Kist, de smid, gehuurd had, naar de werf wou. Het is een machtig grote kerel, die wel een hoofd boven zijn maats uitsteekt, al zijn dat ook geen kleintjes, en met een gezicht dat prettig genoeg zou zijn, als het niet telkens door een soort stuiptrekking van drift ontsierd werd. De mensen gaven hem daar trouwens aanleiding genoeg toe, want waar hij zich maar even vertoonde, verdrongen ze zich, dat er geen doorkomen meer aan was en het was een gewoel en geschreeuw van kleine kinderen, die onder de voet gelopen werden. Dat is ook de reden, dat hij maar een week in Zaandam is gebleven. Het was ergerlijk zoveel belangstelling voor een sterfelijk mens te zien (…) door God als heerser over miljoenen gesteld die zijn driften op zulke ogenblikken zo weinig wist te beheersen.’ (39-40).

Iemand die hem gezien heeft, oordeelt: ‘In zijn manieren ruw als een poldergast, een zuiplap zonder mate, een bruut die zich tussen de bekkesnijders op onze kermissen op zijn gemak zou voelen – en toch gaat er iets van hem uit waardoor men hem onmogelijk een zekere sympathie kan onthouden.’ (41-42) en ‘Hoewel een vorst, maakt hij niet het geringste onderscheid tussen edelen of mensen van geringe afkomst, tussen rijken of armen, ja, hij trekt het gezelschap van de laatsten voor, omdat hij zich met hen, zonder plichtplegingen, menselijker kan onderhouden. Bekwaamheid, ijver en deugd schat hij hoger dan het schoonste blazoen of de dikste buidel, en men zegt dat hij in zijn land voormalige lijfeigenen tot de hoogste posten en tot zijn voornaamste vrienden heeft verheven.’ (42)

Door al deze verhalen op hol gebracht, moest Auke vaak ‘denken aan het land waar een keizer matroos was en waar een goed matroos het nog tot admiraal kon brengen.’ (43) Met een stomme kop laat Auke zich aanwerven om te gaan varen voor de Oost-Indische Compagnie; op de schepen naar de Nederlandse koloniën en onder het ruwe zeemansvolk leert hij de knepen van het vak. Maar dit verwijdert hem nog meer van zijn vader, want iedereen wist dat op die Oost-Indiëvaarders geweld aan de orde van de dag was. (66)

Parallel met de avonturen van Auke Wybes in de Republiek vertelt de auteur de situatie in Rusland onder regentes Sofja en haar adviseur-minnaar Golitsyn, die allebei negatief getekend worden als machtswellustige cynici die Peter ten val willen brengen. Zowel de regentes als de bojaren en het gewone volk moeten niets weten van Peters hervormingsplannen: ‘Maar allen, zonder uitzondering, voelden ze zich het uitverkoren volk, met hun luizen en ongedierte ver boven de vreemdelingen verheven en allen verenigden zich in hun haat tegen ieder die hen uit hun slaap wilden wekken.’ (69-70)

Beslissend in het leven van Wybes is de kennismaking met Nicolaas Witsen in de Zeevaartschool. Witsen was behalve burgemeester van Amsterdam ook een van de rijkste kooplieden van de stad, auteur van een handboek over scheepsbouw én bevriend met tsaar Peter. Witsen heeft het voor de eenvoudige jongen uit Hindeloopen en belooft hem een plaats op een van zijn Oostzeevaarders. Ondertussen beslist de vader van Romkje zijn dochter voor een jaar naar Amsterdam te sturen ‘om haar opvoeding te voltooien’ (105).

Hij werkt nu voor Witsen op De vergulde Kieviet, een oud fluitschip dat de kust van Zweden aandoet en aardewerk, wijn en Hollands laken importeert en met hout voor de Zaanstreek terugkeert. In de Zweedse havens hoort hij verhalen over de Zweedse koning Karel XII, die na de nederlaag bij Narva een lage dunk heeft van de Russen met wie hij openlijk spot. Burgemeester Witsen is vol lof over Peter: ‘Het onderscheid tussen czaar Peter en koning Karel is dat de een voor de toekomst, de ander voor een verloren zaak vecht.’ (139) En hij vraagt Wybes of hij gehoord heeft dat de tsaar een grote beloning belooft voor het eerste schip dat zijn nieuwe haven in Sint-Petersburg zal aandoen. ‘Tot nog toe heeft hij vergeefs moeten wachten. Zweden en Engelsen blokkeren de Finse golf en van de landkant staan de Zweden bij de Sestra. Het blijft een hachelijke onderneming.’ (140) Witsen vraagt Wybes om als bevelhebber over De Vergulde Kievit naar Sint-Petersburg te varen.

De auteur tekent een positief beeld van de tsaar. ‘Als een reus in hemdsmouwen staat de czaar temidden van zijn Rusland en hakt er op los, naar alle kanten vliegen de splinters, wie hem in de weg komt krijgt klappen. (…) Hij kent geen traditie, geen eerbied, geen medelijden. Hij is de nieuwe Adam, naakt, maar met een bijl gewapend, om zijn Rusland uit het stugge hout, waarin het slaapt, tot een nieuw beeld te scheppen. Hij is uitbundig, gezond, krachtig en mateloos, als de eerste mens geweest is, een bandeloos liefhebber van mannen zowel als vrouwen, een vreter als Gargantua en Pantagruel en zuiper.’ (146)

De Vergulde Kievit verlaat in de laatste week van september 1703 de rede van Texel om uiteindelijk aan te meren in de monding van de Neva. Het schip wordt bezocht door ‘een reus van een vent’ die ‘zoals Neptunus zelf uit de zee steeg’: ‘deze Goliath was tamelijk sjofel gekleed, met een hemd vol vlekken en zonder pruik of degen. Aan Auke stelde hij zich in gebroken Hollands voor als een koopman uit Archangel, die veel zaken met de Nederlanders gedaan had en ook nu gaarne bereid was een deel van Aukes lading te kopen.’ (152-153) De koopman neemt hem mee naar zijn huisje, ‘van buiten kaal en armoedig, vanbinnen geheel en al als een huis van de Zaankant ingericht’. Daar wordt hij door de vrouw van de koopman onthaald op versgebakken pannenkoeken en brandewijn. De ‘koopman’ wil meteen de koop beslechten en wil elke prijs betalen die Wybes vraagt. Pas wanneer Mensjikov binnenkomt en de koopman ‘majesteit’ noemt, begrijpt Wybes dat de tsaar voor hem staat en kan hij niet anders dan op diens bod in te gaan: ‘Goed zo, vliegende Hollanders! Prijs je gesternte dat je je bijtijds bedacht hebt, en zuip nu, zuip de kroes leeg, op het eerste schip op de Newa, op de bloei van Petersburg, op de toekomst van Rusland!’ (156) Aan Wybes betaalt hij de viervoudige waarde van zijn lading en schenkt hem het recht tolvrij op alle Russische havens te varen.

De gewaagde vaart naar Sint-Petersburg heeft Wybes geen windeieren gelegd: hij heeft een grote beloning gekregen van de tsaar die hem in staat stelt de schulden van zijn toekomstige schoonvader, de burgemeester van Hindeloopen, af te betalen en de toestemming te krijgen om met zijn dochter te trouwen. De jonge bruid bekeert zich tot de doopsgezinden, zodat alle hindernissen voor een huwelijk uit de weg geruimd zijn. Dit laatste gaat niet onopgemerkt voorbij in de gemeente. Kwatongen schreeuwen de burgemeester naar het hoofd: ‘Zieleverkoper! Kom naar buiten, lafaard, die het geloof van je dochter hebt verkwanseld om je schulden te betalen!’ (162) Romkje evenwel had de overstap uit vrije beweging gemaakt, doordrongen als ze was van de ‘diepe warmte’ die de kleine gemeenschap der doopsgezinden nog bezat (161).

Een tijdje later wordt de zoon van Auke geboren. ‘Tegen iedere traditie in had hij besloten dat de jongen Peter zou heten. Hij had dat bedacht in de stille nachten aan boord, gedeeltelijk uit dankbaarheid, omdat Peters grootmoedigheid zijn huwelijk mogelijk gemaakt had, gedeeltelijk uit bewondering en misschien ook ten dele, zonder dat hij dit zichzelf bekende, uit ingeboren Hollandse handelsgeest, die van zulk een peetvader gunsten voor het petekind verwachtte.’ (168) De buren van de Aukes waren niet te spreken over de keuze van de naam van het kind: ‘Men noemde geen kinderen naar een buitenlandse heiden!’ (168) Sinds zijn eerste reis naar de Neva had Wybes Sint-Petersburg nog tweemaal aangedaan ‘en beide malen had de czaar, zodra hij de Hollandse vlag aan de steng van de Peter en Pauwel gewaar werd, zich onmiddellijk naar boord laten roeien. (…) Ging hij van boord, dan nodigde hij van tevoren schipper en stuurman uit, vrij aan het hof te verschijnen en alle feestelijkheden als gasten bij te wonen. Kwamen zij, dan merkte hij hen aan tafel op, stelde een dronk in op hun gezondheid en op het welzijn der republiek en liet zich ook overigens van zijn beminnelijkste en eenvoudigste zijde kennen. Auke wenste wel voor zijn zoon dat hij, eenmaal rijk en, naar hij hoopte, gezagvoerder op zijn vaders schip, dezelfde eenvoud, openheid en liefde tot kennis en weten zou tonen als zijn peetvader.’ (169)

In zijn gesprekken met de tsaar had Wybes er zich van kunnen overtuigen dat Peter ‘het zwaard voerde in dienst van een idee, dat hij geen lust aan bloedvergieten had, aan branden en vernietigen, maar dat hij voor alles wilde bouwen.’ (170) Die kwestie van oorlog voeren was fundamenteel voor Wybes, want zijn doopsgezinde geloof verbood hem wapens te dragen. Zelfs vechten onder kwajongens was verboden. Tijdens zijn bezoeken aan het jonge Rusland had Auke ‘genoeg van dit volk gezien om te weten hoezeer het nog in de kinderschoenen was blijven steken. Alles wat de Russen deden, deden zij met overhaasting, ook weleens met bedrog, bijna nooit werkten zij met vooruitzicht en of zij goed of slecht werk leverden, liet hun onverschillig’ en ‘Tussen hen in was Peter als een reus, die alleen een hoge berg op wil, terwijl tien miljoen kleine mensen eendrachtig proberen de reus omlaag te trekken. En de reus, die slechts een mens was, viel telkens met hen terug in de modder.’ (171) ‘Dat hij altijd opnieuw weer opstond en zonder ooit het vertrouwen te verliezen, zijn steile tocht vervolgde, dat was waarom Auke hem bewonderde; dat hij zich zo weinig om het bloed bekommerde en om de modder die na iedere val aan zijn handen bleef kleven, dat was het wat Auke huiverig maakte, zijn eigen zoon naar hem te noemen. Peter, de czaar, was een geweldenaar, maar ook de jonge Peter, die daar te schreeuwen lag, had zich reeds in zijn moeders lijf een geweldenaar getoond (…) Was het wel goed de jonge geweldenaar naar de grote geweldenaar te noemen?’ Maar zijn twijfel verdwijnt al spoedig: ‘Laat hij dan van Peter de onstuimige drang tot daden en de on-Hollandse hartstocht voor het grote overnemen, dacht hij; met de moedermelk zelf zal mijn jongen die liefde en de verdraagzaamheid inzuigen die de beste eigenschappen van ons volk zijn.’ (172)

Elke keer dat Auke terugkeert van een vaart op Rusland, vertelt hij aan zijn zoon over de stad aan de Neva die steeds maar groeit en over de aanslepende oorlog die de tsaar moet voeren. In het dorp was hij nu ‘de hoofdman bij ieder waaghalzig avontuur’ en hij kreeg de bijnaam ‘de czaar’ en ‘er waren ogenblikken dat hij zichzelf werkelijk czaar Peter voelde’ (177). Geïnspireerd door de verhalen van zijn vader gaat hij op een dag in het naburige dorp de slag bij Poltava uitvechten en wordt daardoor persona non grata in de gemeenschap der doopsgezinden, die niet mogen vechten. Om zijn zoon wat te kalmeren, beslist de vader hem mee te nemen op zijn schip naar Petersburg. De jongen geeft zijn ogen de kost in de nieuwe stad van Peter, die volop aan het bouwen is, maar is pas echt gelukkig wanneer hij door de tsaar zelf opgemerkt wordt: ‘Een stevig stuk mens, en met de zwabber aan het werk, zo mag ik het zien, mijn duifje, mijn broertje, onderaan beginnen, dat is mijn leuze, en dan zien dat je één keer op het topje van de mast komt.’ (190) De tsaar vertrouwt hem toe: ‘Je moet alles zelf controleren, zie je, je kunt niets overlaten. Al mijn Russen zijn dieven, nietsnutten, die het zelfs in het buitenland verdraaien iets te leren. Ze bedrinken zich en dobbelen en stuur ik er iemand heen om toezicht op ze te houden, dan bedrinkt hij zich nog erger dan de leerling. Zelfs als het lijkt of ze wat beschaving opgedaan hebben, zijn ze nog nauwelijks in Rusland terug of de moriaan komt weer tevoorschijn. En het gappen zit ze in het bloed. Weet je wat de voorzitter van mijn Hoge Raad zei, toen ik corruptie met de dood wilde bestraffen? Hij zei: “Sire, wilt u dan werkelijk heel alleen in uw land overblijven?” En gelijk had hij en wist dat ik hem zou sparen, omdat hij tenminste een goeie kop heeft. De meesten zijn idioten en als ze iets onthouden willen, moet je het eerst met de knoet op hun rug schrijven. Maar ik vergeef veel, als ze tenminste maar iets kùnnen, met hun kop of hun handen, al zijn het dan ook schurken!’ (191-192) En op weg naar ‘moeder Kaatje’ om pannenkoeken te gaan eten, zegt hij: ‘Ik wou dat ik een jongen had die op joú leek.’ (192)

Tot Wybes dringen ook de berichten door over de vijandigheid tussen tsaar Peter en zijn zoon Aleksej. ‘Nog altijd koesterde hij voor de czaar dat zonderlinge mengsel van bewondering en afschuw’ (213). Zijn vrouw had hem geleerd dat men liever alle onrecht moest lijden dan zich met geweld verzetten (213), dat was het fundament van haar en ook van zijn geloof en dat maakte het moeilijk onvoorwaardelijk voor Peter te kiezen. ‘Wat hij in deze weinige jaren slechts door persoonlijke inspanning tot stand gebracht had, was bewonderenswaardig, daarover kan niemand beter oordelen dan Auke; maar tegelijkertijd wist niemand beter dan hij op welke wankele grondslagen dit hele imposante gebouw was opgetrokken.’ (214) Zijn vrouw repliceert: ‘De harten der mensen onderwerpen zich niet aan geweld, maar aan deugd. Het is het noodlot van de czaar dat hij een geheel volk wil opvoeden zonder met zijn eigen opvoeding te beginnen. Daarom moet hij altijd in laatste instantie tot geweld zijn toevlucht nemen. Het geweld echter kan slechts de uiterlijke vormen der dingen veranderen, nooit hun wezen.’ (214) Auke maakt zich zorgen om zijn zoon die al te veel bewondering heeft voor tsaar Peter: ‘Evenals de czaar heeft hij zijn hart slechts op de grootheden dezer wereld gesteld en zijn ontevredenheid, die alles wil veranderen, richt zich slechts op de buitenwereld en vergeet dat iedere verbetering met een inwendige ommekeer moet beginnen.’ (217)

Op hun volgende gezamenlijke vaart naar Rusland vernemen vader en zoon Wybes over de vlucht van de tsarevitsj naar Oostenrijk. De zoon stelt dat ‘deserteurs de kogel verdienen!’ (226), waarop de vader vraagt: ‘Zou je willen dat een vader de hand aan zijn eigen zoon sloeg?’ Peter repliceert: ‘Prijst men niet thans nog de rechtvaardigheid van Brutus, die zijn eigen zoons ter dood liet brengen? omdat ze Rome hadden verraden?’ Auke antwoordt toornig: ‘Brutus was een heiden, die de genade van het kruis niet kende. Wel ver is het met je gekomen, Peter, dat je een heiden hoger stelt dan de Christus die ons geleerd heeft zeventigmaal zevenmaal te vergeven.’ (226-227) Ze komen in Sint-Petersburg aan tijdens de witte nachten bij het herdenken van de slag bij Poltava, er wordt feest gevierd, maar zoon Wybes verneemt de dood van de tsarevitsj. De tsaar rechtvaardigt zich: ‘Ze zeggen dat ik mijn kind gedood heb, maar wie is mijn kind, vraag ik jullie, wie is mijn kind, Rusland of Alexej? Als er van zoons gesproken wordt, jongens, dan zijn jullie mijn zoons, die voor Rusland kruit en kogels, honger en kou getrotseerd hebt en die ik geofferd heb, wanneer het nodig was om Gods wil te volvoeren, die Rusland groot wenst. Zijn jelui daar kwaad om! Haten jelui mij, zoals dat giftig ondier mij en mijn werk gehaat heeft? Jongens, ik heb jelui in het zweet van mijn arbeid geboren. Zonder jelui zou het rijk evenmin bestaan als een lichaam dat geen ziel heeft. Jelui hebt je liefde voor God, voor mij en voor het vaderland bewezen. Je hebt je leven niet gespaard, evenmin als ik het mijne gespaard heb… (…) De czaar sprak verder: ‘Wie van jelui had voor tien jaar kunnen denken dat ik hier, aan de Zweedse Oostzee, mijn hoofdstad bouwen zou? Wie had zich de bloei van kunsten en wetenschappen kunnen denken, van handel en bedrijf, die ik vergelijken wil bij de bloedsomloop in het menselijk lichaam? Wie van jelui heeft niet het gevoel in tien jaren een eeuw geleefd te hebben? Bidt dan en werkt, dan zullen wij nog tijdens jelui leven andere, beschaafder, landen beschamen kunnen, dan zal ieder van jelui trots kunnen zijn op dat wat de slang vernietigen wilde, wiens kop ik gisteren verpletterd heb, in naam van Rusland.’ (233-234) Wanneer vader Wybes zijn dronken zoon herkent in het gezelschap van de tsaar, vermaant hij hem onmiddellijk terug te keren naar het schip, maar de zoon weigert en blijft verder schransen met de tsaar. De volgende ochtend vertrekt het schip van vader zonder zijn zoon mee te nemen. Wanneer hij ’s morgens wakker wordt in Mon Plaisir, biedt de tsaar hem aan in Russische dienst te treden en misschien wel een even goede admiraal als Cruys te worden. Maar als de eerste vracht die hij zou moeten vervoeren blijkt te bestaan uit een lading “lange Kerls” voor de koning van Pruisen, past Wybes. De tsaar begrijpt zijn weigering, vergeeft hem en laat hem terugkeren naar Holland.

Aangekomen in Nederland, beseft Peter Wybes dat hij niet terug kan naar Hindeloopen, dat zijn vader hem zijn opstandig gedrag in Petersburg niet zou vergeven. Hij trekt naar het naburige dorp Koudum, waar hij voor zijn vertrek een meisje had leren kennen – Tjaltje Adema, een weeskind uit een arme landarbeidersfamilie (219), die hij bewonderde om haar ‘stoere levenslust, de onafhankelijkheid van haar karakter en de krachtige, gezonde vormen van haar lichaam’ (220). Hij trouwt er mee in alle stilte en vraagt zijn moeder om vergiffenis. Wanneer kort daarna hun kind geboren wordt en het dorp dreigt te overstromen, ziet vader Wybes zich genoodzaakt zijn zoon en schoondochter te hulp te snellen, hun onderdak te bieden en vrede te sluiten.

Op zijn volgende reis naar Petersburg – bij het sluiten van de vrede van Nystadt – ontmoet Peter weer de tsaar, die hem vraagt of hij dan geen ambitie heeft. Peter antwoordt: ‘Toch wel, majesteit. De eerzucht om een goed schipper te zijn en een goed Nederlander. Uwe majesteit moet morgen de kaarten en instrumenten eens bezien die ik uit Holland meegebracht heb. Is het geen eer genoeg koopvaarder te zijn, het beste van Rusland naar Holland te brengen en het beste van Holland naar Rusland?’ De czaar vroeg hem: ‘Wat is volgens jou het beste van Rusland, Peter?’ Peter antwoordde: ‘Uw moed, uw kracht en uw vertrouwen op de toekomst’. ‘En het beste van Nederland?’ ‘Onze verdraagzaamheid, onze eerbied voor de mensheid en onze liefde voor de vrede!’ Eén ogenblik stond de czaar in gedachten, toen zei hij: ‘Ga met God, Peter, ik geloof dat je gelijk hebt. Onze taak is verschillend, zoals onze volkeren verschillend zijn, ieder zoals God hen gewild heeft. Maar ik zal altijd blij zijn dat het een Hollands schip was, het schip van Auke Wybes, dat het eerste de Newa opvoer.’ (270-271)

*****

Jef Last (1898-1972) was een bekende links geëngageerde Nederlandse schrijver die in de jaren dertig onder de indruk van de Sovjetunie raakte, dat hij de eerste keer bezocht in 1931.[2] In 1932 ging hij als Nederlands referent werken bij de Internationale Vereniging voor Revolutionaire Schrijvers in Moskou en maakte hij een grote reis door de Oeral. Pas het jaar daarop verscheen zijn boek hierover Het stalen fundament (1933), het enige boek waarvan Last zich gedistantieerd heeft. Na deze reis werd hij lid van de Communistische Partij in Nederland (CPN). Hij raakte onder de indruk van Franse intellectuelen als Louis Aragon en André Malraux. Belangrijk was de ontmoeting met André Gide, die hij in Parijs hoorde spreken op het Europese Congres van antifascistische schrijvers. Hij brak met de burgerlijke literatuur ('Kameraden, de tijd is rijp, de burgerlijke literatuur sterft aan haar eigen rotheid'), maar begon toch meer aandacht te besteden aan de artistieke kwaliteiten dan aan de revolutionaire boodschap van zijn literair werk. Met Gide maakte hij een reis naar de Sovjetunie, die eind 1936 zou resulteren in Gides Retour de l'URSS, dat kritisch was voor het Sovjetregime. Hij ging vechten in de Spaanse burgeroorlog, maar stelde zich steeds kritischer op ten opzichte van de aldaar gevoerde communistische politiek. Toen een krijgsraad, waarin communisten de toon aangaven, hem eind 1937 ter dood veroordeelde, wist Last naar Scandinavië te vertrekken. In 1938 zei hij zijn lidmaatschap van de CPN op. In 1939 slaagde hij erin naar Nederland terug te keren. In WO II zat hij in de illegaliteit en moest in 1942 onderduiken. In 1945 verscheen zijn roman Het eerste schip op de Newa. Daarna verdiende hij zijn brood voornamelijk als journalist en schrijver. In 1966 verscheen zijn boek Mijn vriend André Gide. Als socialistische anarchist gooide hij zich in de politiek bij de gemeenteraadsverkiezingen van Amsterdam voor de Provo’s.

*****

Dat de eerste schipper die de haven van Petersburg aandeed Auke Wybes was, is bedacht door de bekende Nederlandse historicus Jacobus Scheltema.[3] In zijn geschiedenis van de betrekkingen tussen Nederland en Rusland heeft hij het over de 500 dukaten die de schipper voor zijn moed gekregen zou hebben en de 100 rijksdaalders voor de scheepsgasten. Deze versie vinden we ook in zo goed als alle Russische studies. Predtečenskij en Mavrodin herhalen het verhaal.[4]

In zijn boek over de voorgeschiedenis van Sint-Petersburg heeft de Russische historicus Aleksandr Sjarymov dit verhaal aan een kritisch onderzoek onderworpen.[5] Sjarymov is zijn licht gaan opsteken bij de archivaris van het stadje Hindeloopen in Friesland, waar Wybes vandaan zou komen. Die bevestigde in een brief aan Sjarymov dat er in de archieven van het stadje geen documenten te vinden zijn over Auke Wybes, wel over zijn zoon Peter. Desalniettemin besliste de gemeenteraad een standbeeld op te richten voor hun beroemde zoon. De eerste Nederlander die het verhaal van de Friese schipper in twijfel heeft getrokken, is Frits Spits.[6] Spits stelt dat de historicus Jacobus Scheltema, zelf uit Friesland afkomstig, uit ‘lokaal patriottisme’ dit verhaal en deze naam verzonnen heeft. De echte eerste Hollandse schipper die Petersburg aandeed was niet Wybes, maar Jan Hillebrants. Er zijn talrijke Russische bronnen te vinden die deze versie bevestigen. Zo vernoemt Golikov in zijn bekende geschiedenis van Peter de Grote niet de naam Auke Wybes, maar wel ene ‘Gilbrand’.[7] In feite zou het gaan om Jan Hillebrants, een schipper van Terschelling. Zo vernoemt Peter hem in een brief aan Mensjikov van 1712.[8] De naam komt voor in de Russische krant Vedomosti van 23 december 1703.[9]

In het verhaal van Jef Last, dat zich duidelijk baseert op de ingeburgerde geschiedschrijving, gaat het natuurlijk niet om de historische betrouwbaarheid van het gereconstrueerde verhaal, maar om het morele dilemma dat aan de grondslag ligt van Auke en Peter Wybes’ twijfels om nog langer de tsaar te blijven dienen, de vorst die niet terugschrikt voor geweld op onderdanen die zich maar moeten schikken naar zijn plannen en grillen. Dit grote morele probleem wordt ook aangekaart in meer Nederlandse literaire werken die de figuur van Peter I (de Grote) tot onderwerp hebben. Dit heb ik uitvoerige uitgewerkt in mijn boeken over Peter de Grote in België.[10]


[1] Jef Last. Het eerste schip op de Newa. Amsterdam, De Arbeiderspers, 1945, 278 p.

[2] Zie Biografisch Woordenboek van het Socialisme en de Arbeidersbeweging in Nederland (https://socialhistory.org/bwsa/biografie/last); www.jeflast.nl; J.W. Stutje. Tussen hoop en angst. De communistische jaren van Jef Last  // Maatstaf, oktober 1996.

[3] Jacobus Scheltema. Rusland en de Nederlanden beschouwd in derzelver wederkeerige betrekkingen. Deel III. Amsterdam 1818, p. 154-155.

[4] Предтеченский А.В. Основание Петербурга // Петербург петровского времени. Л., 1948. С. 25; Мавродин В.В. Основание Петербурга. Л., 1983. С. 66.

[5] Александр Шарымов. Предыстория Санкт-Петербурга. 1703. Книга исследований. СПб. 2004 (Раздел III. Первый шкипер на Неве: Ауке или Ян?). См. также Юрий Кирпичев. Первый корабль в Петербурге // Звезда 2018/6.

[6] Spits F. Wie was «De eerste schipper op de Newa»? Twijfel over het verhaal van de Hindelooper schipper Auke Wybesz  // Het Behouden Huys. 1984, № 3. P. 66–67.

[7] И.И. Голиков. Деяния Петра Великого, мудрого преобразователя России. Т. 7. Изд. 2. М., 1837. С. 443–444, vernoemt het voorval, maar niet de naam Auke Wybes, wel ene ‘Гильбранд’.

[8] Письма и бумаги императора Петра Великого. Т. 12, вып. I. М., 1975. С. 89.

[9] Ведомости № 38 от 23 декабря 1703 г. Сообщение из Амстердама от 19 ноября. С. 100.

[10] Peter de Grote in de Oostenrijkse Nederlanden. Antwerpen 1998; Peter de Grote in Baasrode. De geschiedenis van een legende. Antwerpen  2015.