Recensies

Charles Ducal. Koude oorlogsbuit. Totalitarisme – over Stalin, archieven en Hannah Arendt. Een politiek essay.

Charles Ducal. Koude oorlogsbuit. Totalitarisme – over Stalin, archieven en Hannah Arendt. Een politiek essay. Antwerpen, Vrijdag, 2023, 312 p.

Het boek van de Vlaamse dichter Charles Ducal gaat vooral over Stalin, de vergelijking tussen Stalin en Hitler en wat de nu populaire filosofe Hannah Arendt daarover denkt. Zijn visie op Arendt en haar interpretatie van het 20e-eeuwse fenomeen totalitarisme is kritisch en laat weinig heel van Arendts analyse. Hij vraagt zich af hoe het komt, hoe het kan dat Hannah Arendt als ‘een groot denker’ (‘een bijzonder originele denker’, 199) beschouwd wordt. En dat omdat ‘haar weergave van de historische werkelijkheid vaak flagrant onjuist, onkritisch, eenzijdig of selectief’ (281) is. Weinig vleiend dus voor een denker die de laatste jaren heel wat sympathisanten heeft gevonden.

De auteur stelt dat hij lang geaarzeld heeft om dit boek naar een uitgever te sturen (285), omdat hij het ‘totalitaire paradigma’ ondergraaft en dat wordt in de vrije wereld niet gepikt. Dat paradigma, sterk in de hand gewerkt door Arendt, stelt immers dat stalinisme = nazisme is (dat noemt Ducal appels met citroenen vergelijken, 149 e.v., een ‘dwaze vergelijking’, 154). Dat wil hij doorbreken, beseffend dat wie die paradigma doorbreekt, niet populair wordt en de media niet haalt. Een tweede stelling van Ducal is dat het algemeen aanvaarde beeld van de Stalintijd niet het resultaat is van ernstig wetenschappelijk onderzoek, maar een ideologische constructie (286), die gerust eens aan een kritisch onderzoek onderworpen mag worden. Hij benadrukt ook dat hij dit boek niet geschreven heeft om Stalin te verdedigen : ‘Stalin op zich interesseert mij niet, niet zijn leven, niet zijn karakter, niet zijn macht. Wat mij interesseert is hoe de maatschappij in de Sovjet-Unie zich heeft ontwikkeld op politiek, economisch en sociaal vlak. Hoe het systeem werkte of niet werkte, welke krachten van binnenuit én van buitenaf invloed uitoefenden, welke rationele (geen mythische) verklaringen kunnen gegeven worden voor conflicten, terreur en ingrijpende maatschappelijke veranderingen, welke machtsstructuren en machtsrelaties er bestonden. Ik geloof namelijk niet dat één man zo bepalend kan zijn voor de evolutie van een samenleving als het heersende Stalinbeeld ons wil doen geloven. In geen geval heb ik terreur, wantoestanden en vreselijke ervaringen willen minimaliseren of vergoelijken.’ (286-287, 84-85)

De belangstelling voor dit thema komt uit de studententijd van de auteur, die als 20-jarige krantjes verkocht met de vijf koppen erop (Marx, Engels, Lenin, Stalin en Mao) en als jonge marxist leerde dat je ‘alles altijd in zijn juiste kader moet zien’ (9). Verkeerd is ‘alleen door de ogen van de slachtoffers’ te kijken (10), een stelling die me wel doet huiveren. Het systeem heeft blijkbaar ook zijn rechten ?

De kern van Ducals boek is dat er in de Sovjetunie onder Stalin weliswaar verschrikkelijke dingen zijn gebeurd – gedwongen collectivisatie van de landbouw, krankzinnige industrialisering van het land, hongersnood (de befaamde Holodomor in de Oekraïne), zuiveringen, ongecontroleerde dictatuur en repressie, maar dat nogal wat van die op zich verwerpelijke fenomenen verklaard kunnen worden. Zo was er de interventie van westerse landen tijdens de Burgeroorlog (1918-1921), toen het Westen de zijde koos van de antibolsjevistische Witten ; er was het verzet van de koelakken (de zogezegd rijke boeren) tegen de collectivisering ; de sabotage van de socialistische opbouw in de eerste twee vijfjarenplannen ; de conflicten binnen de partij ; de dreiging van een trotskistische samenzwering tegen Stalin ; de dreiging van een oorlog in de tweede helft van de jaren dertig, allemaal factoren die veel aspecten van de dictatuur en repressie helpen verklaren. Het land, het systeem moest zich verdedigen tegen echte vijanden (‘de “vijanden” bestonden echt’, 68). Kortom, deze studie is een mooi voorbeeld van de zgn. revisionistische school, die heel de geschiedenis van het stalinisme en van de Sovjetunie wil herbekijken - in het licht van vooral na 1991 in Rusland vrijgekomen archieven.

Een van de daaruit voortvloeiende stellingen is dat de Grote Terreur (1937-38) niet het gevolg was van ‘een weloverwogen plan’, ‘maar veeleer het resultaat van een aantal in der haast genomen beslissingen, die een plotse en scherpe breuk betekenden met wat eraan voorafging’ (32). Veel zou niet vanuit het centrum (Moskou, het Kremlin, Stalin) opgelegd zijn, maar op lokaal niveau bedacht, ‘vaak in een ongezonde, alles behalve socialistische wedijver’ (37). Dus Stalin bedoelde het goed, hij wilde redelijke wettelijkheid, maar lokale bestuurders veegden er hun voeten aan en deden wat ze wilden (‘ijveriger dan de paus’, 53). Waarom zou Stalin valse bekentenissen nodig gehad hebben ? Op het 17e partijcongres was immers gebleken dat de partij en bloc achter hem stond (47). Zelfs Stalins beul Jezjov zou een andere agenda gediend hebben (54). Bedenkelijk is de bewering dat Stalin ‘geen bevel gaf om zo ruim mogelijk te arresteren en te executeren, maar limieten stelde aan het aantal te vervolgen personen’ (54). Hoe kun je nu op voorhand weten hoeveel mensen (dus echte vijanden) opgepakt moeten worden ? Lichtjes eufemistisch lijkt me ook de uitspraak ‘De ondervraging van de gearresteerden gebeurde op een flagrant onwettige manier.’ (57) Dat al de door de archieven geleverde stukken zouden aantonen dat ‘het beeld van de almachtige tiran’ (61) niet klopte, kan weinig overtuigen. Daar zijn te veel getuigenissen over, uiteraard niet in archieven, maar in memoires, dagboeken e.d. Stalin zou ook niet de ‘sluwe regisseur van de terreur’ (61) zijn, de ‘Grote Terreur was het tegendeel van een geplande, efficiënt uitgevoerde operatie’ (61). Stalin had geen greep op de situatie (70) – er hat es nicht gewusst ?

De vrees voor een zgn. ‘vijfde colonne’ (75 e.v.) lijkt me zwaar overtrokken en uitvergroot, de zgn. grote samenzwering / geheime oorlog tegen Sovjet-Rusland stelde in de praktijk weinig voor, maar het werd in de Sovjetpers wel dik uitgesmeerd (vooral einde jaren twintig).

Een eikel thema in de geschiedschrijving over Stalin en de Oekraïne is de hongersnood van de jaren dertig. De min of meer algemeen aanvaarde opvatting zou zijn dat Stalin de regio kunstmatig aan een hongersnood onderwierp om de weerbarstige Oekraïners (boeren) op de knie te krijgen. Volgens Ducal heeft archiefonderzoek aan het licht gebracht dat dit niet het geval is, dat er echt een misoogst was (zoals ook in de jaren twintig en na WO II, zoals ook vóór 1917) en dat Stalin wel degelijk probeerde de honger te milderen en voor noodhulp zorgde in de hongerjaren 1932 en 1933. De historici die het zwaar te verduren krijgen, zijn Anne Applebaum in haar boek Goelag. Een geschiedenis en Timothy Snyder in zijn bloedstollend boek Bloedlanden. Beide ‘historici’, gelauwerd, opgehemeld, in tientallen talen vertaald, zouden de geschiedenis flagrant verdraaien, zich alleen baseren op persoonlijke horrorverhalen en niet het grote verband zien. Vooral Applebaum wordt ervan beschuldigd de zaak van het Oekraïens nationalisme te dienen (114), te putten uit geschriften van uit de Sovjetunie gevluchte verzetsstrijders tegen het Stalinregime, die na WO II en de inpalming van West-Oekraïne tot in de jaren vijftig guerrilla voerden tegen de Sovjetbezetter.

Ook het niet-aanvalspact tussen Hitler-Duitsland en Stalin-Rusland (augustus 1939) wordt uitvoerig besproken. De visie in het totalitaire paradigma luidt dat twee bloeddorstige dictators de handen in elkaar sloegen om Polen en het Balticum onder elkaar te verdelen, maar houdt geen rekening met de internationale constellatie van de jaren dertig, de onwil van de westerse landen om de nazi’s tegen te houden (Sudetenland, Anschluss). Stalin moest het pact wel sluiten, al dan niet om tijd te winnen om zich tegen een te komen agressie van Hitler te bewapenen. ‘De Sovjet-Unie was niet uit op Lebensraum of kolonies om uit te buiten, het wilde bevriende, betrouwbare regimes aan zijn grenzen en controle over voor haar veiligheid strategische gebieden.’ (133, 163) Voor Ducal was het pact niet ‘het perfide opportunisme van een totalitaire agressor’, maar de ‘nuchtere militaire balans’ (142). En het ‘excessief en onmenselijk optreden van de NKVD’ in de door het Sovjetleger veroverde gebieden in Oost-Polen en de Baltische landen is te verklaren door de 'sterke pro-fascistische tendensen in deze staten’ (142).

Verder komt nog tal van onderwerpen aan bod die een rol hebben gespeeld in de beeldvorming over de Sovjetunie, zo bv. hele dorpen in de Oekraïne die de nazi’s begroetten als bevrijders, de massale verkrachtingen van Duitse vrouwen door het Rode Leger (een tot voor kort taboe thema in Duitsland).

In het laatste hoofdstuk behandelt de auteur de westerse ‘democratieën’ en alle misère die ze in de wereld hebben aangericht : kolonisering van Latijns-Amerika, de ontdekking van Amerika, uitmoorden van de Indianen, de Aboriginals, kampen in Zuid-Afrika, uitbuiting in Afrika, enz. enz., om tot de conclusie te komen dat de problemen waar we nu mee te kampen hebben – honger in sommige landen, klimaatrampen, overconsumptie, rijk-arm tegenstellingen – niet door het kapitalisme op te lossen zijn.

Alhoewel ik het met veel beweringen van de auteur niet eens ben, geef ik graag toe dat hij op sommige algemeen gerespecteerde werken van sovjetologen zware kritiek uitoefent. Dat is helemaal op zijn plaats. Er staan anderzijds wel heel wat beweringen in dit boek die duidelijk maken dat de auteur niet vertrouwd is met de Sovjetunie en haar cultuur. Ik licht er enkele uit :

  1. De openbare aanklager tijdens de Moskouse processen Andrej Vysjinski wordt ‘een liberale jurist’ (35) genoemd. De man die de veroordeelden uitschold voor het vuil van de straat.

  2. Voor hun satirische roman De twaalf stoelen kwamen Ilf en Petrov niet in een werkkamp terecht. Dat boek dateert uit 1928 en beantwoordt helemaal aan wat toen toelaatbaar was.

  3. Stalin publiceerde in maart 1930 het beroemde artikel De roes van het succes, waarmee hij de excessen van de collectivisering een halt toeriep. Wat een weldadige liberaal. Maar toen was de collectivisering wel al achter de rug !

  4. Dat de discriminatie van bepaalde klassen na de collectivisering achterhaald zou zijn (39, zie ook p. 55), klopt niet. Pas in 1940 schafte Stalin de klasseverantwoordelijkheid af en konden kinderen van veroordeelde klassen (kapitalisten, vrije beroepen, geestelijken) weer toegang krijgen tot hoger onderwijs.

  5. Chroesjtsjov zou veel archiefdocumenten vernietigd hebben (64), maar met geen woord wordt gerept over de vernietiging van documenten die zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor de terreur in de Oekraïne konden blootleggen.

  6. Dat de Sovjets niet de bedoeling gehad zouden hebben de hele wereld te veroveren (161) kan gemakkelijk weerlegd worden : direct na het slagen van de Oktoberrevolutie werd de utopie van de Wereldbrand gelanceerd, de revolutie die zich over heel de aardbol zou verspreiden. De eerste stap in die richting was de oorlog met Polen in 1919-21.

  7. Dat de necrologieën bij Stalins dood in 1953 nogal positief waren, hoeft toch niet te verwonderen. Fadejev, de voorzitter van de Schrijversbond, noemde Stalin ‘de grootste humanist aller tijden’. En het is toch niet omdat de Sovjets het fascisme overwonnen hadden, dat ze zelf fatsoenlijk waren.

  8. De massale verkrachting van Duitse vrouwen (175 e.v.) wordt zo goed als weggelachen, met een uitspraak van Stalin : is het zo erg dat na al de verschrikkingen die de nazi’s de Sovjetmensen aangedaan hebben, dat ze zich dan wat ‘amuseren met een vrouw’ ? (177)

  9. Dat de oorlogsreporter Ilja Ehrenburg gekapitteld werd in de Sovjetpers (april 1945) omdat hij te erg afgaf op de Duitsers (‘je dag is niet goed als je geen Duitser hebt neergeknald’), is alleen te verklaren door het gevaarlijke van die consequente anti-Duitse tirades : de Sovjets beseften (terecht) dat de haatcampagne van Ehrenburg bij de Duitsers het omgekeerde effect zou hebben – ze zouden beseffen dat ze zelf zwaar te boeten zouden krijgen na de Sovjetoverwinning en daarom bereid waren tot de laatste snik te vechten.

  10. Gerard Walschap zou na de lectuur van Solzjenitsyns eersteling Een dag in het leven van Ivan Denisovitsj gesteld hebben dat de Goelagkampen niet op dezelfde lijn met de nazikampen te stellen waren. Walschap vergat of besefte toen blijkbaar niet dat de weergave van Solzjenitsyn allesbehalve volledig was, eigenlijk braaf, opdat het publiceerbaar zou zijn. Een openlijk aan de kaak stellen van de barbarij in de kampen onder Stalin zou onmogelijk de censuur gehaald hebben.

Het boek van Ducal levert veel stof tot nadenken en stelt sommige clichés in vraag. Dat is een grote verdienste. Maar je ontkomt niet aan de indruk dat hij toch een apologie van het stalinisme wil brengen, ook al veroordeelt hij er dan de brutaliteit en onmenselijkheid van. Je kunt nu eenmaal niet de misdaden van een regime resp. minimaliseren door te wijzen op de misdaden van een ander regime.

Andrej Koerkov. Dagboek Majdan.

Andrej Koerkov. Dagboek Majdan. Rotterdam, Woord in Blik, 2022, 223 p. Vert. door Ico Davids en Arie van der Ent. ISBN 978-94-91389-33-7.

Koerkov werd geboren in Leningrad in 1961, maar groeide op in Kiëv en schreef in het Russisch. Zijn werk is in vele talen vertaald, in het Nederlands zijn dat Picknick op het ijs, De laatste liefde van de president en heel recent Grijze bijen, die in de Donbass speelt. Sinds het begin van de oorlog tegen Oekraïne reist hij de halve wereld af om begrip te vragen voor de Oekraïense zaak in de oorlog tegen Rusland.

Dit is ook een beetje de bedoeling van dit dagboek. Het beslaat de periode november 2013-april 2014, de dramatische maanden in de geschiedenis van het land, dat op het punt stond een associatieverdrag met de Europese Unie te tekenen en in het voorjaar van 2014 het schiereiland de Krim ingepikt zag zien door Rusland, dat meende daar historisch recht op te hebben. Zoals bekend, heeft de annexatie van de Krim weinig reacties in het Westen losgeweekt (behalve economische sancties), waardoor het Kremlin dacht de handen vrij te hebben om ook de rest van Oekraïne te bezetten. Maar zover reikt het dagboek van Koerkov niet, het behandelt de cruciale maanden in de betrekkingen tussen de twee landen.

Het boek is des te waardevoller omdat het niet de mening geeft van een Oekraïner, van wie je kunt verwachten dat hij anti-Russisch is en wellicht extreme standpunten zal verdedigen, maar omdat het geschreven is door een Rus, in het Russisch, die begrip heeft voor de Oekraïense politiek en verwachtingen. Alhoewel het dagboek dag voor dag de gebeurtenissen in Oekraïne op de voet volgt, daarom is het ook een dagboek, en daarbij tamelijk gedetailleerd vertelt, verveelt het toch geen ogenblik. Koerkov vertelt boeiend, zonder hysterie, met heel wat kwinkslagen. Hij stelt ergens dat het een wel ‘erg persoonlijk en dus subjectief’ boek (81) is, maar daar voel je weinig van. Hij vermengt gewoon zijn privéleven met wat in het land gebeurt : ‘Ik heb de kinderen naar school gebracht en ben bij de revolutie gaan buurten’ (90). Hij benadrukt dat hij geen politieke figuur is en zich nooit uitgesproken heeft voor een of andere politieke partij, maar ‘Ik ben gewoon een burger van mijn land’ (140).

Het dagboek levert een weinig flatterend beeld van wat zich in Oekraïne allemaal heeft afgespeeld. De hele tijd worden leden van de oppositie geïntimideerd, in elkaar geslagen, ontvoerd, gemarteld, vermoord, al dan niet door de Berkoet (19, 200). Hij stelt een fundamentele vraag die waarschijnlijk ingegeven is door Poetins bewering dat heel het protest van de Majdan door de Amerikanen is opgezet : ‘Waarom kunnen politici het zich toch zo moeilijk voorstellen dat mensen uit zichzelf de straat op kunnen gaan als hun iets aan de regering niet bevalt ?’ (22) Verbijsterend is dat begin 2014 bij het ministerie van justitie zo maar eventjes 184 politieke partijen geregistreerd waren (67). Knotsgek was de anti-EU reclame toen ‘door heel het land affiches en billboards laten zien dat alle Oekraïners na ondertekening van het Associatieverdrag met de EU homo’s en lesbiennes worden’ (24-25). De spreekbuis van de regering liet weten dat Oekraïne afziet van toenadering tot de EU, omdat het land niet klaar zou zijn voor het homohuwelijk… (47) De onderdrukking was zo groot dat ‘veel mensen zeggen dat ze gisteren in Oekraïne in slaap vielen en vanochtend in Wit-Rusland wakker zijn geworden’ (29).

Een groot deel van het dagboek wordt in beslag genomen door berichten over de zittende president Janoekovitsj, die in feite verantwoordelijk is voor alles wat zich sinds 2014 heeft afgespeeld. De man is een ‘boef’, een ‘klootzak’ (119) en hij en zijn clan moeten weg (34-35). Een man ‘die niet zonder fouten kan schrijven, die geen zak weet, en die kennelijk nooit ergens op school heeft gezeten’ (79). De televisiezenders berichtten met geen woord over de protesten (40), maar een reisbureau uit Krasnodar legde wel een toeristische tour in naar Majdan en verdiende daar veel geld aan (44). Zoals we nu begrijpen, heeft de orthodoxe kerk van Rusland zich uitgesproken tegen Majdan (45). De propagandisten van Janoekovitsj worden de Hitlerjugend genoemd (46). Op 17 december 2013 meldt Koerkov dat Janoekovitsj met Poetin is gaan praten en liet weten dat het gas voor Oekraïne 30 % goedkoper wordt : ‘Dat is dus de prijs voor het afzien van een Europese toekomst.’ (50) De man heeft alles laten ontsporen : ‘Nog nooit had dit land een president zó idioot, dat hij een van de meest tolerante volkeren wist te laten radicaliseren !’ (117) Koerkov is duidelijk : al in 2014 wilde Poetin oorlog in Oekraïne (120). Heel het land is in de greep van de paranoia (130).

Koerkov is bang voor de toekomst van de Russische literatuur : schrijvers ondersteunen hun president en ‘leggen kinderen uit dat het Russische fascisme goed is en dat alle andere soorten fascisme heel slecht zijn’. Als ze nu ook nog beginnen de ‘heldendaden’ van het Russische leger in Oekraïne te verheerlijken, zal ‘niemand helaas meer spreken van de grote Russische cultuur’ (143). Zelfs in de buitenlandse literatuur wordt ingegrepen. Zo werd in het Moskouse kindertheater de uitvoering van Cipollino (van Gianni Rodari) aangepast : de revolutie van de groenten tegen prins Citroen is uit het sprookje geschrapt. In de Poetinse versie bieden de ontevreden groenten prins Citroen een petitie aan waarin ze hervormingen vragen… (209).

Wie de sigaar is van de russificatie van de Krim, zijn de Krim-Tataren. Op de Krim hebben Russische patriotten een monument voor de Krim-Tataren vernield, voor de slachtoffers van de deportaties die onder Stalin plaatsvonden (77) als wraak op de collaboratie van enkele Tataren met de Duitsers. Het gevolg is dat de Krim-Tataren pro-Oekraïens zijn (126). Hier en daar hoor je de oproep aan de Krim-Tataren dat ze moeten maken dat ze wegkomen van de Russische Krim (157) en in een speciale les voor Russische scholen over ‘de terugkeer van de Krim in de Russische Federatie’ wordt met geen woord gerept over hun deportatie door Stalin (184). Volgens Koerkov betekent de annexatie van de Krim een ‘Back in the USSR !’, de herinnering aan de Sovjetunie is er nog springlevend, veel mensen stemmen er op de communistische partij (167).

Een eikel thema dat ook herhaaldelijk ter sprake komt, is dat van het zgn. ‘fascisme' van de Oekraïense ‘neonazi’s’. De inwoners van de Donbass kijken naar de Russische televisie, ze spreken Russisch en zien alle inwoners van West-Oekraïne als nationalisten en fascisten (88), maar in feit is het de geest van verzet tegen de communistische dictatuur die er nog sterk leeft. ‘En nu is het de geest van verzet tegen welke dictatuur dan ook. Het is interessant dat deze geest van West-Oekraïne zich de afgelopen twintig jaar verspreid heeft naar de hoofdstad Kyïv en naar andere centraal gelegen regio’s van het land.’ (89) Zelfs Oekraïners delen soms die mening. Zo verklaarde Loekjanenko, een Russische fantasy-schrijver van Oekraïense afkomst, in Moskou dat hij als teken van protest tegen het ‘Oekraïense fascisme’ verbiedt dat zijn boeken in het Oekraïens worden vertaald (128). Daarop heeft Koerkov de poetinist van antwoord gediend : ‘Ze zeggen dat u een fantasyschrijver bent. Vreemd dat uw fantasie niet toereikend is om de onwil van het Oekraïense volk te begrijpen in een systeem te leven van totale corruptie en met een ongeletterde regering die een leeggeroofd land nalaat, met geen cent in de schatkist.’ (129) Koerkov is verontwaardigd omdat hij een ‘fascist’ wordt genoemd, ‘omdat ik me uitspreek tegen de bezetting van Oekraïne door Poetins leger, omdat ik me uitsprak en uitspreek tegen de totale corruptie die de voortvluchtige Janoekovytsj en zijn clan organiseerde, omdat ik wil dat het recht zegeviert in het land waar ik woon.’ (139-140).

De conclusie van maanden paranoia en burgeroorlog kan alleen maar luiden : ‘Iedereen is de verwachte oorlog zat, de dreiging van Rusland, de angst voor de toekomst. We willen zo snel mogelijk deze bladzijde in de Oekraïense geschiedenis omslaan en doorgaan naar het happy end !’ (222). En dat schreef Koerkov in april 2014, acht jaar voor de echte, grote oorlog nog moest beginnen.

In de Nederlandse vertaling valt op dat overal de Oekraïense varianten van plaatsnamen gegeven worden : Kyïv i.p.v. Kiev, Charkiv i.p.v. Charkov, terwijl in het Russische origineel steeds de Russische varianten worden gebruikt.

Nikolaï Karamzine. Lettres d’un voyageur russe.

Nikolaï Karamzine. Lettres d’un voyageur russe. Introduction, traduction, notes et commentaires de Rodolphe Baudin. Paris, Institut d’études slaves / Editions L’Inventaire, 2022, 783 p. ISBN 978-2-35597-056-6.

De jonge Russische literator Nikolaj Karamzin (1766-1826) vertrok in 1789 op reis naar het Westen: hij bezocht Pruisen en Saksen, was langere tijd in Zwitserland, ging naar Parijs en maakte vanuit Frankrijk een overstapje naar Londen. Karamzins belangrijkste bijdrage aan de Russische literatuur is zijn Pis’ma russkogo poetesjestvennika (Brieven van een Russische reiziger), die hij in verschillende uitgaven op de markt bracht (1791-1792,1793 en 1797-1801). Als we ze met elkaar vergelijken, zien we dat de auteur zijn Brieven aanpaste aan zijn steeds veranderende opvattingen over sociale en politieke aangelegenheden. In zijn brieven gaf hij voor het eerst in de Russische literatuur betrouwbare en veelzijdige informatie over West-Europa en de westerse beschaving en dat in een consequent sentimentele stijl. Het succes was te danken aan de handige vervlechting van feitenmateriaal en persoonlijke gevoelens. Aan de ene kant een massa gegevens over het leven en de cultuur in West-Europa (wegen, herbergen, musea, historische gebouwen, theaters, cafés en literaire salons, geleerdenkringen, nieuwe literaire werken, sociale en politieke toestanden), aan de andere kant de persoonlijke ervaringen en emoties van de jonge reiziger.

Deze tweedeling hoeft niet per se te betekenen dat Karamzin een hybride reisverhaal brengt: het brengt niet alleen een encyclopedie van het toenmalige Westen, maar ook van de toenmalige sentimentalistische beweging. Hij brengt uitspraken van filosofen en literatoren die het sentimentalisme vertegenwoordigen, citaten uit en samenvattingen van literaire werken, talrijke lyrische uitweidingen en ingeschoven novellen. Karamzins reiziger (niet te verwarren met Karamzin zelf) treedt aanvankelijk op als de personificatie van de mythe van het Gouden Tijdperk, de held die gelooft in de vooruitgang en de Verlichtingsfilosofie, maar geleidelijk aan kritisch wordt onder invloed van de confrontatie met verval (ruïnes) en tragische situaties (de Franse Revolutie).

Uitvoerig beschrijft Karamzin de sociaal-economische en politieke toestand van de bezochte landen. Hij benijdt de Zwitsers omdat ze in een prachtige natuur leven, beschermd worden door weldoende wetten en in eenvoud van zeden één god dienen: ‘vrede en stilte heersen in het gelukkige Helvetië’. Enthousiast schrijft hij over Engeland: ‘Hier is alles anders: andere huizen, andere straten, andere mensen, ander voedsel, in één woord, het lijkt me dat ik naar een ander werelddeel ben gekomen’. In Engeland dringt zich als vanzelf de vergelijking met Parijs op. Karamzin is aangenaam getroffen door de grotere eenvoud en het algemeen welzijn van Londen. De Engelsen zijn een ‘verstandig en rijk volk’ en daarom ‘moeten zij wel van hun vaderland houden’.

Veel aandacht besteedt Karamzin aan de zeden en het nationaal karakter. De Duitsers zijn zwartgallig, de Zwitsers ernstig en gewichtig, de Fransen lichtzinnig, de Parijzenaars praatziek. De Engelsen zijn flegmatisch en koel, gaan gebukt onder spleen en hebben ‘meer verstand dan hart’. Bij het verlaten van Engeland wordt het positieve portret afgezwakt: ‘Het is heel aangenaam om Engeland te zien; de gewoonten van het volk, de resultaten van de Verlichting en van de kunsten zijn opmerkenswaardig en houden uw geest bezig. Maar hier wonen voor het genot van het samenleven is bloemen zoeken op een zandvlakte; daarover zijn alle buitenlanders het eens met wie ik in Londen heb kunnen kennismaken en daarover heb kunnen spreken. Ik zou nog een keer met plezier naar Engeland komen, maar ik verlaat het zonder spijt’.

Centraal in Karamzins brieven staat de beschrijving van Frankrijk waar de Russische reiziger getuige was van de revolutie (hij vertrok in mei 1789 en was terug in Moskou in de herfst van 1790). Het is belangrijk erop te wijzen dat de eerste editie van de brieven eindigde met de aankomst van de reiziger in Parijs. In de tweede uitgave werden enkele fragmenten over Parijs en Londen opgenomen; pas in de uitgave van 1797-1801 zijn de brieven over Frankrijk voltallig. In deze periode hadden in Frankrijk echter zulke ingrijpende veranderingen plaatsgevonden dat de mening van Karamzin over het land van de ‘philosophes’ wel fundamenteel veranderd moest zijn.

Nog voor zijn aankomst in Frankrijk was Karamzin al politiek en emotioneel voorbereid op wat hem hier te wachten stond door de verhalen van gevluchte aristocraten in de salons van Zwitserland (‘het razende volk’). Groot was de verwachting bij het binnenrijden van Parijs: ‘Daar is ze, dacht ik, daar is de stad die gedurende vele eeuwen het voorbeeld voor heel Europa was, de bron van smaak en mode, de stad waarvan de naam met eerbied uitgesproken wordt door geleerden en ongeletterden, filosofen en modegekken, kunstenaars en onwetenden, in Europa en Azië, in Amerika en Afrika, de stad wier naam ik bijna samen met mijn naam hoorde uitspreken; waarover ik zoveel gedroomd en gedacht had!... daar is ze!... Ik zie haar en ik zal erin vertoeven!... Ach, mijn vrienden, deze minuut was een van de aangenaamste van mijn reis! Geen enkele stad ben ik genaderd met zulke levendige gevoelens, met zulke nieuwsgierigheid, met zulk ongeduld!’ Overal merkt de reiziger dat Frankrijk in de greep van de revolutie is. In Lyon zoekt hij tevergeefs naar het graf van Amandus en Amanda (Laurence Sternes Tristram Shandy) en verzucht: ‘De Fransen tegenwoordig denken aan hun revolutie en niet aan de monumenten van liefde en tederheid!’ Wellicht zet Karamzin zich hier af tegen de wereld die hij bezoekt: zijn sentimentele ‘Bildungsreise’ lijkt door de Franse Revolutie op de helling gezet. Het volk is ‘de verschrikkelijkste despoot’ in ‘het tijdperk van de zogenaamde Franse vrijheid’. De bezoeker betrekt het vervalsmotief direct op de gebeurtenissen in Frankrijk: hij vreest dat met de revolutie een eind is gekomen aan een groot tijdperk, aan een grote cultuur die ten gevolge van die omwenteling zal verdwijnen (en in feite al verdwenen is). Op die grond veroordeelt Karamzin de revolutie, die hij een tragedie noemt. Hij vraagt zich af of de Fransen de Griekse en Romeinse geschiedenis wel kennen, want die leert immers: ‘Het volk is een scherp zwaard waarmee het gevaarlijk is te spelen en de revolutie is een open graf voor de deugd en voor de misdaad zelf’. Hij geeft ook lucht aan zijn antirevolutionair credo: ‘Elke burgerlijke maatschappij, in de loop van eeuwen tot stand gekomen, is een heiligdom voor goede burgers, en zelfs in de meest onvolmaakte moet men zich verwonderen over de prachtige harmonie, de goede inrichting, de orde,’ en: ‘Alle gewelddadige omwentelingen echter zijn noodlottig en elke opstandeling bereidt zich een schavot’.

Bij het verlaten van Parijs maakt de auteur als het ware de balans op. Hij heeft gezien dat de Fransman uiterst gevoelig kan zijn, hartstochtelijk verliefd op de waarheid, roem en grote daden, maar ook dat zijn vuur, passie en haat verschrikkelijke gevolgen kunnen hebben. Daarvan getuigt volgens hem de revolutie. Karamzin verlaat ontgoocheld Frankrijk, een land dat de gevoeligheid geruild heeft voor de revolutie.

Sinds de terugkeer van Karamzin naar Rusland in 1790 en de uitgave van zijn Brieven is heel wat te doen geweest over de houding die de auteur aannam tegenover de gebeurtenissen in Frankrijk. Van 1789, de inname van de Bastille, tot 1812, de inval van Napoleon in Rusland, was de Franse Revolutie de belangrijkste gebeurtenis in West-Europa die in Rusland op de voet gevolgd en hartstochtelijk bediscussieerd werd. Karamzin was een van de weinige Russen die het geluk hadden gehad getuige te zijn van deze revolutie (in haar beginstadium, lente-zomer 1790). Volgens sommigen was Karamzin een liberaal die sympathie voelde voor wat in Frankrijk plaatsvond, volgens anderen was hij van in het begin een uitgesproken vijand van gewelddadige pogingen om de maatschappij te veranderen. Hoe het ook zij, Karamzin heeft zich in de loop der jaren ontwikkeld tot een voorstander van de autocratie die hij in zijn Geschiedenis van de Russische staat zo eloquent heeft bezongen.

Brieven van een Russische reiziger is zonder enige twijfel de interessantste tekst van de Russische XVIIIe eeuw. Omdat een groot deel van de brieven over Duitsland, Zwitserland, Frankrijk en Engeland betrekking heeft op Frankrijk, zal het niet verbazen dat uitgekeken werd naar een volledige en betrouwbare vertaling van deze voor de Russische literatuur belangrijke prozatekst.

De auteur van deze pas verschenen, uitvoerig toegelichte vertaling is als slavist gespecialiseerd in de Eeuw van de Verlichting en bedrijvig op de propagering van minder bekende literaire werken in Frankrijk. Zo is hij de auteur van een monografie over Karamzin (2011) en van een gedetailleerde studie over het verblijf van Karamzin in Straatsburg (Nikolaï Karamzine à Strasbourg, un écrivain-voyageur russe dans l’Alsace révolutionnaire, 2011).

In zijn uitvoerige inleiding beschrijft de auteur-vertaler het begin van Karamzins literaire carrière, die erop uit liep dat Karamzin ‘le chef de file des sentimentalistes russes’ (18) werd. Vervolgens heeft hij het over de traditie van reizen naar Europa, doorgaans door de elite als Grand Tour ondernomen naar Italië, maar ook naar Frankrijk en meer bepaald Parijs als het ‘Mecque des Russes au XVIIIe siècle’ (19). Met de tijd kwam daar Zwitserland bij, als ‘lieu du pittoresque, de l’innocence pastorale’ (20). Karamzin ondernam evenwel geen studiereis (Bildungsreise), hij wilde eigenlijk ter plaatse ‘deze Europese cultuur ontdekken waarvan hij al een degelijke boekenkennis had’ (20). De reis heeft van de jonge Karamzin een volwassen man gemaakt (‘entrée dans l’âge d’homme’, 22). Baudin zet ook uitvoerig uiteen dat de brieven niet geschreven zijn tijdens de reis zelf en daarna verzameld en uitgegeven, maar dat ze pas na de reis zijn ontstaan, wellicht steunend op notities tijdens de reis genomen (24). Hij benadrukt ook dat de Brieven in de eerste plaats een literair werk zijn, terwijl sommige onderzoekers er eerder een documentair werk in zien (24). Hij maakt ook strikt onderscheid tussen de verteller en de auteur (25). In een derde hoofdstukje heeft de vertaler het over de historische en culturele betekenis van de Brieven (27-32). Het was Karamzins bedoeling zijn lezer een uitvoerig verslag te brengen over de landen die hij in Europa doorkruist had, waarbij elk land iets specifieks krijgt : Duitsland is het land van schrijvers en geleerden, Zwitserland van de arcadische eenvoud, Frankrijk het land van de cultuur en de beschaving, Engeland van de commercie en de politiek. Wat Duitsland betreft, heeft hij voor Rusland de rol vervuld die Madame de Staël in Frankrijk met betrekking tot Duitsland heeft gespeeld – zijn landgenoten bekend maken met het waardevolle dat Duitsland te bieden heeft. Opmerkelijk is de openheid van de Russische reiziger voor de westerse cultuur, alle culturen interesseren hem, alle culturen zijn waardig. Dit laat hem toe ook de waardigheid van de Russische cultuur te poneren en te verdedigen (32).

In het laatste hoofdstukje gaat Baudin uitvoerig in op de receptie (in Rusland) en het Nachleben van deze ‘bijbel van het Russisch sentimentalisme’ (33). Karamzin oogstte niet alleen lof in eigen land, hij kreeg ook veel navolging, talloze epigonen probeerden zijn sentimentalistische taal en stijl te imiteren, maar ook parodieën. Karamzins reisverhaal liet dus niemand onverschillig. In het stukje over de vertalingen van de Brieven in het Frans stelt de auteur dat nog tijdens zijn leven de brieven vertaald werden in het Duits en Engels, maar vergeet dat ze ook in het Nederlands uitkwamen (weliswaar vertaald uit het Duits; in 2019 verscheen van mijn hand de eveneens volledige vertaling met uitvoerig commentaar bij uitgeverij Benerus, Antwerpen). Er verschenen Franse vertalingen in 1815, 1867 en 1885. De eerste twee waren onvolledig. De vertaling van 2022 maakt gedeeltelijk gebruik van de vertaling van 1885, maar zet lexicale, syntactische afwijkingen recht en maakt gebruik van een iets archaïscher, 18e-eeuws taalgebruik.

Dat Karamzin een nieuwe, volledige vertaling verdient, is evident. Het is niet alleen de belangrijkste tekst van de XVIIIe eeuw, maar het is ook de eerste liefdesverklaring van een Rus aan het Westen. In een tijd van hevige Russische xenofobie en haat jegens het Westen is dit een meer dan welkom document.

Dit indrukwekkende werkstuk bevat 937 noten, die de Brieven voor een hedendaagse lezer begrijpbaar en toegankelijk maken. Hierbij kon de auteur terugvallen op bestaande literatuur over Karamzin, maar hij heeft ook nog talrijke, niet door anderen gevonden personages kunnen identificeren. Voorbeeldig werk in een mooie uitgave.

Francis Maes. Een verhaal van net niet. Een baanbrekende interpretatie van Tsjaikovski’s opera Jevgeni Onegin

Francis Maes. Een verhaal van net niet. Een baanbrekende interpretatie van Tsjaikovski’s opera Jevgeni Onegin. Gent, Borgerhoff & Lamberigts, Owl Press, 2023, 227 p. ISBN 9789463939447.

Dit boek is een persoonlijk getuigenis van een hartstochtelijke musicoloog wiens fascinatie voor de Russische muziek begonnen is met uitgerekend Tsjajkovski’s opera. Hij had de indruk dat de geringschatting van diens Jevgeni Onegin niet terecht was en dat de opera gerehabiliteerd moest worden (41). Dit boek is een poging in die richting. En niet alleen deze ene opera van hem, maar de man zelf (36). Maes schrijft terecht dat er weinig werken zijn die ‘zo present zijn op de internationale scène als vertegenwoordiger en symbool van de Russische cultuur’ (40). Het probleem ligt dus eerder bij de vakmensen, de musicologen, dan bij het grote publiek. Een van de verklaringen daarvoor is dat hij als te weinig Russisch ervaren werd (zoals bv. Modest Moesorgski) en te veel aansloot bij de westerse mainstream (41). Een ander vooroordeel luidde dat een populaire componist ‘onmogelijk een groot componist kon zijn’ (43).

Francis Maes noemt Poesjkins roman ‘een van de grootste monumenten opgericht voor het onbevredigde verlangen’ (14). Wat heeft de componist met het literaire werk gedaan, wat heeft hij ervan gemaakt, welke waarde heeft hij eraan toegevoegd (215) ? Voor vele critici was het ongehoord om te durven tornen aan een iconisch werk van de Russische canon (214). Heel resoluut in die verwerping was Vladimir Nabokov, die zelf een vertaling maakte van Poesjkins roman (niet gerijmd, maar wel metrisch, met honderden bladzijden commentaar, vaak erudiet, vaak arrogant). Grootmeester Nabokov vond de opera ‘niets minder dan een misdaad tegen Poesjkin’ (17). Dat een vergelijking tussen Poesjkins roman en Tsjajkovski’s opera ‘een goudmijn voor interpretatie’ (22) is, bewijst deze uitvoerige studie. Het is de verdienste van Francis Maes dat hij de opera op zijn eigen merites beoordeelt en recht laat wedervaren aan de muzikale inbreng van de componist.

Traditioneel wordt opera die gebaseerd is op een literair werk gezien als een afgeleide, tweedehands dus (24) en daarom durven veel critici de muzikale transpositie niet even hoog in te schatten als de literaire bron, bang als ze zijn dat te ‘veel lof voor Tsjajkovski schade zou berokkenen aan Poesjkins literaire status’ (23). Dit houdt natuurlijk verband met de Europese culturele canon waarin de literatuur hoger aangeschreven staat dan de muziek, zoals Maes het uitdrukt : ‘de Europese cultuur is een logocentrisch universum’ (27). Een typische vertegenwoordiger van die strekking is Nabokov, die niet alleen geen goed woord over heeft voor de bewerking tot opera, maar al evenmin voor het schilderij van Ilja Repin over Onegin, waarin ‘alles Poesjkins meesterwerk beledigt’ (32).

Een groot probleem bij de bewerking tot opera is dat Poesjkin niet enkel een verhaal vertelt (bovendien een vrij eenvoudig verhaal), maar dat hij het doet op een bijzondere manier (51). Hoe breng je bijvoorbeeld distantie en ironie over, hoe zet je de ‘betoverde wereld’ (zoals de Nederlandse vertaler Charles Timmer de roman noemde) op de muzikale scène ? Voor wie niet vertrouwd is met de roman, brengt Maes de korte inhoud van de acht canto’s (58-65). Wezenlijk is ook het hoofdstukje over de receptie van Poesjkin Onegin (77-82). Toen Tsjajkovski begon aan de bewerking van de roman, was zowel dit nu als meesterwerk van de Russische literatuur beschouwde boek als de auteur ervan passé. Zijn wereld van aristocratische nietsnutten, waar Onegin een mooi voorbeeld van is, werd als hopeloos verouderd beschouwd door het kritisch realisme, dat na de dood van het grote triumviraat van de Russische literatuur (Poesjkin, Lermontov, Gogol) de literaire wereld domineerde. Het is Dostojevski die Poesjkin gerehabiliteerd heeft en Tatjana uitriep tot de ‘apotheose van de Russische vrouw’ (81). De getrouwde vrouw die haar vroegere liefde nog niet vergeten is en nog steeds liefheeft (zoals ze hem openlijk toegeeft), is nu het ‘onbereikbaar ideaal’ (97). Interessant is ook dat de formalisten van de jaren twintig mee schuldig zijn aan de bewering dat Tsjajkovski ‘geen recht doet aan de formele spitsvondigheden van Poesjkin’ (82).

Volgens Maes is de vertelling van Poesjkin af – op het einde van de roman ligt Onegin aan de voeten van Tatjana in haar boudoir en wordt daar haar afgewezen. Op dat moment komt de man van Tatjana binnen en dreigt er een schandaal, misschien wel een nieuw duel. Maar op dat eigenste moment laat Poesjkin zijn lezer in de steek, hij heeft genoeg van Onegin, hij heeft het bekeken. Geef toe, dit is ronduit schandalig, of misschien wel de eerste (post-) modernistische roman van de Russische literatuur. Tijdgenoten en critici hebben gespeculeerd over hoe het verhaal had kunnen aflopen of evolueren – de man van Tatjana daagt Onegin uit tot een duel en doodt hem ; Tatjana gaat van verdriet in een klooster. Of Onegin doodt haar man in het duel en begint met Tatjana een nieuw leven.

Een punt dat Maes onberoerd laat, is het ‘sociaal risico’ (91) dat Tatjana aangaat – als jong meisje schrijft zij een liefdesbrief aan een jonge man. Dat was in die tijd not done en daarom is Onegin, de aristocratische snob, verontwaardigd en pissig op het naamfeest, waarop hij te laat komt en daardoor ongewild tegenover Tatjana komt te zitten – in de Russische cultuur een teken dat hij de toekomstige van de dochter des huizes was ! Allemaal elementen om de hoofdstedelijke edelman kwaad te maken.

Een bewering die ook niet hard gemaakt wordt, is dat Tatjana’s ‘echtgenoot haar heeft uitgekozen omwille van haar innerlijke kwaliteiten’ (94). In de roman vind ik daar geen enkele aanwijzing voor. Alles wijst op een verstandshuwelijk. Tsjajkovski noteerde zelf in het manuscript van het libretto dat de vorst, met wie Tatjana trouwt, 45 is (117), maar Poesjkinspecialisten hebben berekend dat de ‘dikke generaal’, waar Poesjkin het over heeft, waarschijnlijk 32 jaar oud is, een nog redelijk leeftijdsverschil voor de eeuw van mariages de raison.

In hoofdstuk VI-VIII zet Francis Maes de mogelijks autobiografische inslag van Tsjajkovski’s opera uiteen. De componist was homoseksueel, maar trad in het huwelijk met Antonina Miljoekova, een jonge aanbidster van hem die hem in een brief haar liefde verklaarde en dreigde met zelfmoord (127-129). Tsjajkovski zou zich verplicht hebben gevoeld om erop in te gaan en zou zich daarbij hebben laten inspireren door het verhaal van Onegin (‘de koude en harteloze snob’), die niet ingaat op een liefdesbrief van een jonge vrouw en daardoor uiteindelijk ongelukkig wordt (‘het geluk was zo nabij’ – een bekende regel van Tatjana die de titel van Francis Maes’ boek verklaart). Andere critici zien dan weer in de opera een camouflage van de homoseksuele neigingen van de componist. Maes stelt terecht dat Tsjajkovski met zijn seksuele geaardheid ‘met zichzelf in het reine was’ (134), zodat hij daarover ook geen gecamoufleerde boodschap in zijn opera hoefde te verwerken.

Het eigenlijke kernstuk van Francis Maes’ studie is hoofdstuk IX ‘Van roman in verzen naar libretto’. Hij wijst op twee fundamentele ingrepen van de componist in de roman : hij laat het feest voor Tatjana’s naamdag uitlopen op de uitnodiging voor het duel door Lenski ; ten tweede voert hij Tatjana en Onegin op het einde van het boek samen op in een dialoog, terwijl Poesjkin zijn roman afsluit met de monoloog van Tatjana, waarin ze Onegin en zijn hevige liefdesavances verwerpt. Hij gaat terecht in op Nabokovs arrogante bewering dat Tsjajkovski’s opera ‘een belachelijk Italiaans libretto’ (147) is. Over de waarde van deze gedachtengang moet een musicoloog zich uitspreken, mij heeft het alleszins overtuigd. Hij stelt terecht dat de personages van Onegin en Tatjana ‘zodanig gemeengoed zijn in de Russische cultuur, dat elke ingreep in hun karakter of acties als bedreigend overkomt’ (213), ze zien er een ‘verstoring van nationaal erfgoed’ (214) in. Maes’ boek toont aan dat van een aanslag op de ‘grote Russische cultuur’ geen sprake kan zijn, de opera is integendeel een verrijking ervan. De Russen mogen hem dankbaar zijn.

Arie van der Ent. Oorlogsdagboek 16.02.22 / 31.12.22

Arie van der Ent. Oorlogsdagboek 16.02.22 / 31.12.22. Rotterdam, Woord in blik, 2023. 332 p. ISBN ISBN 978-94-91389-36-8.

De auteur van dit boek, de bekende en productieve Nederlandse vertaler Arie van der Ent, woont sedert enkele jaren in Oekraïne, in Hermanivka, zo’n 60 km ten zuiden van Kiëv. Kort voor het uitbreken van de oorlog besliste hij om een dagboek bij te houden, maar al na enkele dagen brak ineens die oorlog uit en veranderde hij van richting : elke dag een gedicht van 14 regels, een sonnet, in de beste Poesjkin-trant. Nog tijdens de oorlog in Oekraïne werkte Arie de vertaling af van de Russische klassieker Jevgeni Onegin, volgens zijn voornemen de laatste vertaling uit het Russisch. Wellicht komt hij daarop terug.

De sonnetten over de oorlog, maar niet alleen daarover, zijn Aries ‘dagelijkse portie medicijn, bedoeld om de gedachten wat te verzetten, om die om te zetten in iets waar ik genoegdoening aan beleef – en u misschien ook. Voor de uitgave van Jevgeni Onegin, eind vorig jaar verschenen, vertaalde ik 409 sonnetten van Poesjkin. Ik had en heb er dus een zekere handigheid in gekregen, vandaar de vormkeus.’ Goede leermeester !

Deze gedichten van de ‘sonnettenboer’ Van der Ent verschenen sinds 24 februari 2022, het uitbreken van de oorlog tegen Oekraïne, elke dag op Facebook. ‘De teksten zijn als aquarellen gemaakt – ze werden in één keer opgetekend en als woordpixels op Facebook gezet, zonder latere correcties of cosmetische reparaties.’ Dat is wellicht niet de gewone manier van werken, maar heeft wel het voordeel dat de gedichten spontane uitingen blijven van gevoelens die opgeroepen werden door de oorlog van het einde der tijden, waarnaar het boek ook is genoemd. Naast het al voor de oorlog begonnen Oorlogsdagboek (in proza) brengt de Nederlander in Oekraïne elke dag dus een sonnet. Over zichzelf zegt Van der Ent lichtjes ironisch : ‘Ik ben een onvervalste ochtenddichter ! Zodra de zon de heuvel overkomt en het onhoorbaar nachtgedruis verstomt valt heel het leven mij een pondje lichter – de woorden rijgen zich vanzelf aaneen, gedachten treden uit het nachtelijke slop, het ene rijmwoord roept het andere op, de eerste koffie helpt me op de been...’

In die ochtendrijmelarij zitten veel leuke (als dat hier veroorloofd is) passages in : ‘Dat bengeltje uit Leningrad [Poetin] pakt steeds een grotere fiool en drupt ons Oekraïne plat – met heel zijn lading vitriool. De wereld kiest – nog liever dat dan heel de aarde door ’t riool... Ach, lieve mensen, doe eens wat – dan klinkt weer lieflijk de viool...’ (Armageddon 10)

Natuurlijk is Poetin de grote schurk in dit dagboek : ‘De Russen zijn nu als melaatsen, verdreven van het Wereldnet – als paria’s, met alles op de bon, ze kunnen nergens, nergens heen totdat hij weg of dood is, één die jarenlang zijn gang gaan kon, maar nu zijn laatste benen slijt op weg naar de vergetelheid...’ (Armageddon 11)

De oorlog en de nabijheid van Oekraïne doet hem breken met Rusland, waar hij jarenlang mee bezig geweest is :

Ruslandjaren
Ik ben er dertig keer geweest,
in twintig jaar, eerst was het feest,
maar later is de zaak ontspoord –
de Krim, Donbas, Nemtsóv vermoord,
De liefde ging van daar naar hier –
ik volgde haar met heel mijn hart,
en na de breuk kwam nieuw plezier,
werd Kyiv zo een nieuwe start...
Nabokov woonde twintig jaar
in Rusland, kwam er nooit weerom –
gewoond heb ik er nimmer, maar
ik denk dat ik er nooit meer kom...
Zijn eerste jaren daar, mijn laatste
in Oekraïne, de probaatste...’ (Armageddon 25)

Hij schaamt zich dat hij nog geen Oekraïens kent : ‘Ik spreek verdomd alleen maar Russisch ! Normaal gesproken red ik mij met een verontschuldiging erbij... Maar nu... Dan liever nog Etruskisch !’ (Armageddon 32)

Wat heeft Rusland de wereld te bieden – op zijn literatuur na ? ‘Hij zei het twintig jaar geleden, Akoenin, ergens in zo’n boek, Fandorins stokpaard, koen bereden, een noodkreet uit de schrijvershoek, een erudiete wanhoopsschreeuw : het enige van lange duur is heel misschien de literatuur – die van de negentiende eeuw – wat Rusland aan de wereld gaf, de rest is oorlog en ellende, geschraagd door duivelse prebenden aan kerk en geestelijke staf – het zijn bloeddorstige plebejers Kirill en Poetin, KGB-ers.’ (Argameddon 34)

De Nederlander voelt mee met de Oekraïners : ‘maar nu bespeur ik toch zo-even dat ik me zie als Oekraïner, een halve dan, toch op z’n minst... Dus zeg ik, als een blinde ziener : we gaan voor de totale winst, ze moeten domweg op een hoop...’ (Armageddon 35). De belofte om elke dag een sonnet te schrijven dreigt uit de hand te lopen : ‘Dit boekje wordt steeds dikker, met de dag – straks is het boek af en een dikke pil, een bittere, waar geen sonnet in wil, maar tot het eind er geen ontbreken mag. Toch is er eerder vrede dan dit boek, want ik ga door tot aan het tekenen van het verdrag, totdat het doek valt over oorlog, moet u rekenen... Wordt het een kluif van duizend pagina’s ? Dat zal toch niet, dan zijn er geen raketten meer over om voor doden in te zetten, geen mensen om te doden ook, helaas ! Maar dunner wordt dit boek ook nimmer meer... Toe, Here, wend Uw macht aan, voor een keer...’ (Argameddon 37)

Poetin is de blinde man, die leeft in een fantasiewereld, zijn soldaten kunnen wel de steden leegplunderen, maar de ziel van Oekraïne krijgen ze niet te pakken (41). In sonnet 47 schetst hij het conflict tussen Rusland en Oekraïne als een huwelijksdrama : de in de steek gelaten man wreekt zich op zijn vrouw. Optimisme is onze man in Kiëv niet geheel vreemd : ‘nog even, en Cherson, de Krim, zijn af van Vlad Ad Interim !’ (69) Over de Russen is Arie niet optimistisch – leren ze wel iets uit hun geschiedenis ? ‘Oorlogsdagboek 90. Het gaat weer net als met de Krim en met Japan, in vroeger eeuw – de smadelijke nederlaag, gevolgd door tijdelijke voorspoed en vooruitgang : afschaffing slavernij, eerste parlement. Als het weer zo gaat, zitten Rusland en de wereld tien jaar goed, daarna gaat het weer mis... Een samenleving zonder leervermogen.’

Na maanden uitzichtloze ‘speciale operatie’ slaat de oorlogsmoeheid van de slavist toe : ‘Oorlogsdagboek 135. Was ik maar Spaans gaan leren, of Sanskriet. Of weg- en waterbouw gaan doen, zoals mijn vader wilde. Nu heb ik me verdiept in een zieltogende cultuur die dood zaait en verderf bij wie springlevend zijn, die zich bevrijdden van de tirannie, een aardig poepie kunnen dichten ! Groeten uit Hermanivka !’ en een rekensommetje stemt tot nadenken : ‘Oorlogsdagboek 136. De Sovjet-Unie was een zwart tijdgat. Men las in 1989 dezelfde schrijvers als in 1919. Poetins Rusland is de Soviet Union revisited. Dan is het daar 22 jaar na 2000 nu 1941. Het kost wat goochelkunst en hersengymnastiek, maar dan zijn we ook waar we niet wezen willen : net in oorlog.’ Misschien is het einde der tijden toch nog niet aangebroken : ‘Maar hoe ligt Kyiv er dan bij ? Wat is die man nog meer van plan ? Het dodental ? De averij ? En rijdt mijn bus wel zondag dan ? Er is een soort van eindstrijd gaande, ons Armageddon lijkt aanstaande.’

Om ons wat moed in te spreken : ‘Natuurlijk ben ik oorlogsmoe ! Ik wil graag van dat dagboek af, wil Armageddon in zijn graf, maar ook zo graag naar Jalta toe ! Niet neer nu zitten bij de pakken ! We duwen Poetin in zijn graf en zijn van Trump en Orbán af – u moet de moed niet laten zakken !’ (Armageddon 155). De klassieker van de Russische literatuur, de afgod van de Russen, Aleksandr Poesjkin, waaraan Van der Ent twee jaar heeft zitten vertalen, moet het ontgelden : ‘Zo’n Poesjkin ligt te kraaien in zijn graf, te bonken tegen alle zes zijn planken – hij wil eruit, wil van dat dood zijn af, een vunzig lofdicht schrijven om te janken : de loftrompet op Vova Poetin steken, zich op die rare Oekraïners wreken... Dat heel zijn Wanderland weer Rusland is – Odesa, Chişinău en Jerevan, Tbilisi, Derpt, de hele rataplan weer Rotland wordt, waarin hij als een vis de katjes knijpen kan in ’t donker, als letterZetter en als kamerjonker.’ (Armageddon 158) En tenslotte een les voor de westerlingen : ‘Natuurlijk gaan we deze oorlog winnen, maar laten we met winnen dan beginnen – grootgrondbezitters grotendeels onteigend, geen akkeroligarchen op de troon, geen varkenspotentaten met een kroon, de politiek de borrelpraat ontstijgend... En dan de echte oorlog aan het front, dat ligt een aardig eind bij u vandaan, hoewel vakantietrips soms verder gaan, maar het besmeurt u toch met al zijn stront – bevrijd dit volk, bevrijd dit vrije land – kunt u decennia weer rustig slapen, dan ligt de Boze Beer op apegapen, dan zijn we allemaal weer uit de brand !’ (Armageddon 167).

In dit geloof willen we leven en sterven (zoals men vroeger placht te zeggen). ‘Dat elke ochtend een sonnet – wat heb dat eigenlijk voor zin ? Ik doe het, lezer, niettemin, het is mijn eigen soort verzet, het is mijn soort van medicijn – tegen de waanzin van de dag.’ (214) Het heeft niet alleen zin, we kijken uit naar deel twee van dit dagboek in verzen. Zoals Poesjkin zei : ‘Het is niet een roman, maar een roman in verzen. Een duivels verschil !’

Pagina's