Anatoli Mariëngof. Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen.

Anatoli Mariëngof. Mijn eeuw, mijn vrienden en vriendinnen. Amsterdam-Antwerpen, Arbeiderspers, 2022, 394 p. Vertaald en bezorgd door Robbert-Jan Henkes (titel origineel: Moj vek, moi droezia i podroegi. Vospominanija).

Mariëngof was lange tijd een illustere onbekende in ons taalgebied, dat toch veel doet aan de ontsluiting van waardevolle Russische literatuur, maar daar is verandering in gekomen door het initiatief van vertaler Robbert-Jan Henkes, die zich sinds het midden van de jaren negentig inzet voor de bekendmaking van zijn werk. Van zijn hand verschenen drie vertalingen: Cynici, De geschoren mens, Roman zonder leugens. De herinneringen zijn de vierde. Anatoli Borisovitsj Mariëngof (1897-1962, met een duidelijk on-Russische naam, zijn grootvader stamde uit Koerland) was een dichter-imaginist, een van de toonaangevende, vooral herrie schoppende dichters van de jonge Sovjetunie, de ‘enige dandy van de republiek’, verder ook nog toneelschrijver en memoiresschrijver. Zijn grootste bekendheid heeft hij te danken aan zijn vriendschap met de tragische dichter Sergej Jesenin, eveneens ‘skandalist’, visionair, dichter van de revolutie (naast de concurrent Majakovski), die in 1925 een eind maakt aan zijn leven, amper dertig jaar oud. In feit draait dit boek herinneringen hoofdzakelijk rond twee zelfmoorden: die van Jesenin en die van de enige zoon van de auteur Kirill, een intelligente, superbegaafde jongen, die met zijn vader een goede relatie heeft, dat denkt de vader althans, tot blijkt dat hij de stommiteit heeft begaan de dagboeken van de jongen niet te lezen. Ontroerend in het eerste stuk is de beschrijving van de vriendschap tussen Anatoli Mariëngof en zijn vader, die hem vrijliet, stimuleerde en niet terechtwees: ‘Jij was mijn eerste vriend. Een schitterende vriend. (…) Dat was een verbazingwekkend gelukkige en zeer zeldzame samenloop: vader en vriend.’ (94)

Het boek is belangrijk als getuigenis over de vijf woelige jaren van de jonge Sovjetstaat (1918-1923), ‘een interessante tijd ! Jong, vurig, stormachtig en filosofisch’) (157), over ‘de lyriek van die weergaloze jaren’(338), toen bijna alles nog mogelijk was en de communistische autoriteiten nog geen tijd hadden om zich met de literatuur bezig te houden. Daar zou verandering in komen vanaf 1925, toen de Partij zich meer en meer begon te moeien met en te mengen in het artistieke bedrijf. Maar toen was de poëtische woede van de jonge herrieschoppers (Jesenin, Mariëngof, Sjersjenevitsj, Majakovski) al uitgeraasd. Het laatste deel van Mariëngofs herinneringen raast, helaas, te snel door de tijd: het eindigt met de oorlog, de inval van de Duitsers (1941) en de evacuatie van schrijvers en toneelschrijvers ver weg van het front. Hier worden in een (te) snel tempo enkele trieste lotgevallen afgehaspeld, zoals de dood van een van de grootste toneelspelers van de 20e eeuw Vasili Kotsjalov, mooi en ontroerend, zonder devoot of sentimenteel te worden.

Dit boek is één groot plezier om te lezen, er zitten zoveel leuke elementen in dat je op elke bladzijde iets interessants, onverwachts, origineels vindt. Over het begin van de dichtersloopbaan vernemen we dat dit meteen ook het begin van ‘het literaire lijden’ (23) is en dat burgermannetjes weinig ophebben met de schrijvers van gedichten: ‘Het is een gestoord slag mensen, de bedenkers van rijmende regels.’ (33) Of het is ijdele hoop dat onze poëzie een lang leven beschoren is: ‘Wat kan het tegen domheid opnemen ? Alleen die is onsterfelijk.’ (68) Heel modern klinkt de uitspraak ‘De leren voetbal adoreerde ik bijna even hartstochtelijk als de poëzie van de symbolisten en de tragedies van Shakespeare.’(31) Filosofische vragen of levenswijsheden worden gretig uitgestrooid over heel het boek: ‘Waarvoor leven ? Hoe te leven ? Waarvan leven ? En de hoofdzaak - met wie ? Met het kamermeisje, de prostituee of met de vrouw van een ander ?’ (51)

Mariëngof heeft drie oorlogen meegemaakt (WO I, de burgeroorlog, WO II) en moet er zich wel over uitspreken: ‘Oorlog ! Een grote smeerboel ! Maar wij achterlijke idioten roepen enthousiast: ‘Hoera-a-a !... Hoera-a-a !... Hoera-a-a !...’ (56, dit laatste klinkt helaas heel actueel) of ‘We dachten dat we in een tijdperk van beschaving en geestelijke cultuur leefden… Lachwekkend ! Terwijl we met volle verstand op elkaar schieten als op patrijzen en elkaar afslachten als haantjes… Die zijn daarna tenminste nog goed voor de soep.’ (58). Poëtisch geformuleerd: ‘Onze eeuw verdient iets scherpers / Dan steeds maar weer die bommenwerpers.’ (332)

Het hoeft geen betoog dat dit groepje herrie schoppende jonge dichters op weinig sympathie van de nieuwe machthebbers kon rekenen. Lenin vond de poëzie van Mariëngof die van ‘een ziek jongetje’ (105) en een criticus fulmineerde ‘Futurisme, imaginisme is poëzie van ontaarden ! Jawel, van ontaarden’, maar hij moest toegeven ‘Helaas van getalenteerde ontaarden.’ (138)

Mariëngof is ook goed in sterke, vaak gebalde uitspraken. ‘De socialistische revolutie had alle petroleumlantaarns in onze straat al gedoofd.’ (88) en het afgezaagde maakt hij oorspronkelijk: ‘De wegen Gods en die van smeerlappen zijn ondoorgrondelijk.' (213) Toen iemand wilde zweren bij de Almachtige God, poneerde de tegenspreker spitsvondig ‘Uw God, schatje-patatje, hebben de bolsjewieken geliquideerd, als klasse !’ (252-253) en de auteur noemt zijn wederhelft niet ‘mijn betere helft’ (zoals Russen ironisch doen), maar ‘mijn betere driekwart’ (292).

Lezenswaardig, getuigend van inlevingsvermogen en informatief zijn de bladzijden over de zelfmoord van twee grandes van de Russische revolutionaire literatuur Sergej Jesenin (246 e.v.) en Vladimir Majakovski (305 e.v.). Maar in beide gevallen gaat hij voorzichtig voorbij aan het mogelijks politieke motief van deze wanhoopsdaad. Jesenin was niet alleen vertwijfeld aan het leven en de liefde, maar ook ontgoocheld in de revolutie, die niet de boerenutopie bracht waarvan hij had gedroomd. Majakovski had een turbulent liefdesleven achter de rug, maar was eveneens ontgoocheld als verworpen en slechts door een minderheid erkende dichter der revolutie. Hij wilde per se dé dichter van de revolutie worden, maar Lenin moest niets van hem en zijn poëzie hebben, ook al stond die dan ten dienste van zijn revolutie. Het is pas Stalin die vijf jaar na de dood van de dichter Majakovski zal uitroepen tot ‘de dichter van de revolutie’ en aldus, in de woorden van Pasternak, hem gedwongen invoerde in Rusland zoals Catharina II in de 18e eeuw de aardappel. Mariëngof besluit: ‘En waren het alleen de liefdesboten die schipbreuk leden ? En toch begrijp ik het dodelijke schot van Majakovski niet. Ik begrijp het nu niet. En ik begreep het toen niet.’ (311) Dit laatste komt me weinig geloofwaardig over. In de jaren vijftig, toen Mariëngof zijn memoires schreef, kon of durfde hij het hele verhaal niet te vertellen. Het herinnert me aan de memoires van Ehrenburg (‘Jaren, mensen, jaren’, gedeeltelijk vertaald als Ik ben nooit onverschillig geweest). Ze werden gepubliceerd in de dooi-periode van liberalisering onder Chroesjtsjov (begin jaren zestig), maar werden aan censuur onderworpen. Voor veel tijdgenoten kwamen ze desalniettemin als gewaagd over. Toen na de opheffing van de censuur in de jaren negentig de volledige, ongecensureerde editie verscheen (drie kloeke delen), bleek dat de durf van Ehrenburg toch niet zo groot was en dat hij over de terreur van de Stalinperiode zedig gezwegen heeft. Niet ten onrechte zegt de vertaler in zijn nawoord dat de kracht van Mariëngofs memoires ook steekt in wat ongezegd gebleven is, wat geïmpliceerd werd, wat ‘tussen de regels geschreven en voelbaar’ is (391).

Net als de bladzijden over zijn vader zijn de regels gewijd aan zijn zoon Kirill indrukwekkend ingetogen, krampachtig proberend inzicht te krijgen in de wanhoopsdaad van de nog niet zeventienjarige jongen, die in zijn dagboek had geschreven ‘Alleen heb ik het gevoel dat zelfmoord een en al literatuur is en dat ik zoiets nooit zal doen.’ (324) Die hyperintelligente jongen zag op een dag zijn vader zitten schrijven: ‘Je blijft maar schrijven en schrijven ? Wat ben je toch naïef, papa ! Ontzettend naïef.’ ‘Echt, papa, snap je dan niet dat je met HEM niet kunt schrijven ? Dat er met HEM geen echte literatuur mogelijk is ?’ (299) We schrijven 1937-1938, de donkerste jaren van de stalinistische terreur. De jongen noemde die Stalinjaren ‘het tijdperk van onverlicht absolutisme’ (299).

Zowel de in deze memoires aan bod komende figuren als het beschreven tijdperk hebben nood aan toelichting. Dat doet de vertaler uitstekend. De noten sprankelen van lees- en vertaalplezier en maken duidelijk waarom een bepaald personage of citaat voorkomt in de tekst. Een mooi voorbeeld is de toelichting bij de militaire wals Op de heuvelen van Mantsjoerije (41) of de rechtzetting van het auteurschap van de regels ‘Ik vroeg de Heer helaas om een licht leven ; / Ik had hem moeten vragen om een lichte dood.’ (288). Te betreuren valt dan wel dat de ‘sardonische Petsjorinlach’ (28) een nietszeggende noot krijgt of dat Dahl (113) helemaal geen toelichting waard is: de éénmansauteur Vladimir Dal van een vierdelig, maar liefst 200.000 woorden tellend Verklarend Woordenboek van de gesproken Groot-Russische taal, als emigrant van Deense ouders toch geen geringe prestatie !

Maar dit is een petieterig kleine tache de beauté op dit mooi en creatief vertaald stuk proza, dat de vertaler vaak voor niet al te gemakkelijke keuzes plaatst. Hier en daar vergaloppeert hij zich evenwel en maakt hij het Nederlands sterker of vulgairder dan het origineel. Het Russisch ‘die bolsjewieken hebben mijn privéfamiliegoed geconfisqueerd’ wordt ‘De pestpokkentering voor die kutbolsjewieken !’ (179) en waarom ‘idioty-kritiki’ nu ineens ‘kritikloten’ (223) moeten worden, is me niet zo duidelijk. Waarom niet kritioten ? ‘Gadina’ (283) is al denigrerend genoeg voor een vrouw (serpent, secreet, rotwijf), waarom moet het dan nog erger worden (‘de trut, de kut’, 283). En tenslotte: als het in de doeltaal dan toch pikanter, pittiger, schilderachtiger mag, waarom mag dan het brave с кем поведёшься, от того и наберёшься niet weergegeven worden met ‘wie met de hond slaapt, krijgt er de vlooien van’ i.p.v. het makke ‘Waar je mee omgaat, daar word je mee besmet’ (225). Maar mijn variant is wellicht te Vlaams ?

Dit alles neemt niet weg dat deze vertaling een hoogst verdienstelijk werk is dat ons de jaren twintig in de woelige Sovjetunie, voor het ijzeren gordijn definitief nederdaalde, toch een stukje dichterbij brengt. De keuze voor deze memoires is gerechtvaardigd ; misschien werpt de vertaler zich binnenkort op nog een van de vele onvertaalde herinneringen van Russische schrijvers ? Ik wil hem graag enkele tips aan de hand doen: Aleksandr Blok Op de grens van twee eeuwen, Benedikt Livsjitsj De anderhalfogige boogschutter, Valentin Katajev Mijn kroon van diamanten. Russland, Russland und kein Ende!